In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 19 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en [gedaagde] B.V. over de terugbetaling van bemiddelingskosten. [eiseres] had [gedaagde] B.V. ingeschakeld voor bemiddeling bij het tot stand komen van een huurovereenkomst voor een woning. Na het sluiten van de huurovereenkomst op 3 februari 2016, heeft [eiseres] een bedrag van € 1.173,70 aan bemiddelingskosten betaald aan [gedaagde]. In de procedure vorderde [eiseres] terugbetaling van deze kosten, stellende dat [gedaagde] twee heren heeft gediend, omdat zij ook voor de verhuurder handelde. Dit zou volgens [eiseres] in strijd zijn met de artikelen 7:425, 7:427 en 7:417 van het Burgerlijk Wetboek, waardoor [gedaagde] geen recht op loon zou hebben.
[gedaagde] verweerde zich door te stellen dat de vordering van [eiseres] was verjaard en dat zij niet voor de verhuurder had opgetreden. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] inderdaad het gelijk aan haar zijde had. De vordering van [eiseres] werd afgewezen, omdat zij niet binnen de wettelijke termijn van drie jaar had gereageerd op de vernietigbaarheid van de bemiddelingsovereenkomst. Daarnaast oordeelde de kantonrechter dat de bemiddelingskosten niet onredelijk waren in verhouding tot de verrichte werkzaamheden. De kantonrechter concludeerde dat [eiseres] de bemiddelingskosten niet onverschuldigd had betaald en dat de vordering tot terugbetaling werd afgewezen, evenals de nevenvorderingen. [eiseres] werd veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].