2.2.Gezien de gedingstukken stelt de rechtbank vast dat verweerder de hoogte van de overbruggingsuitkering op de door artikel 11, eerste lid, van de OBR voorgeschreven wijze heeft vastgesteld. Verweerder heeft de hoogte van de overbruggingsuitkering vastgesteld op het bruto-inkomen dat eiseres daadwerkelijk had in de zesde kalendermaand voorafgaand aan de maand waarin zij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
De OBR biedt geen grondslag om de hoogte van overbruggingsuitkering op de door eiseres voorgestane wijze vast te stellen.
Dat eiseres de mogelijkheid had om de hoogte van haar levensloopuitkering te verhogen zodat zij in de zesde kalendermaand voorafgaand aan de maand waarin zij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt een hogere levensloopuitkering zou hebben ontvangen, kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat gezien de OBR de feitelijke inkomenssituatie zoals die was in de zesde kalendermaand voorafgaand aan de maand waarin eiseres de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, van belang is. Feit is en blijft dat eiseres in haar eigen financiële situatie geen aanleiding heeft gezien om de hoogte van de levensloopuitkering bijvoorbeeld met ingang van 1 maart 2019 te verhogen zodat zij in de zesde kalendermaand voorafgaand aan de maand waarin zij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt een hogere levensloopuitkering zou hebben ontvangen.
3. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat verweerder van artikel 11, eerste lid, van de OBR dient af te wijken, omdat sprake is van een bijzonder geval. Immers, het in artikel 11, eerste lid, van de OBR neergelegde toetsmoment is van niet van algemene bekendheid en eiseres was daarvan niet op de hoogte. Uit de haar ter beschikking bestaande informatie, waaronder informatie op de website van verweerder, heeft zij mogen afleiden dat de maand voorafgaand aan september 2019 het toetsmoment zou zijn. Haar onbekendheid met het in artikel 11, eerste lid, van de OBR neergelegde toetsmoment is verschoonbaar. Van haar kon niet worden gevergd om eigener beweging de OBR te raadplegen. Gezien het rechtszekerheidsbeginsel rustte op verweerder de inlichtingenplicht om haar op het in artikel 11, eerste lid, van de OBR, neergelegde toetsmoment te wijzen.
4. De rechtbank is van oordeel dat het voorgaande niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. In de OBR is niet geregeld dat van het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de OBR kan worden afgeweken indien sprake is van bijzondere feiten en/of omstandigheden. Reeds daarom kan de beroepsgrond van eiseres dat sprake is van een bijzonder geval en alles wat zij ter motivering daarvan heeft gesteld niet tot het oordeel leiden dat verweerder in afwijking van artikel 11, eerste lid, van de OBR de overbruggingsuitkering op een hoger bedrag had moeten vaststellen.
5. Ten overvloede overweegt de rechtbank het volgende. De stelling van eiseres dat zij niet (eerder) op de hoogte kon zijn van het in artikel 11, eerste lid, van de OBR neergelegde toetsmoment en dat deze bepaling niet van algemene bekendheid is, onderschrijft de rechtbank niet. Immers, ook in de periode vanaf bijvoorbeeld 1 januari 2019 luidde artikel 11, eerste lid, van de OBR zoals onder 2.1. is weergegeven en was de OBR via publicatie in de Staatscourant algemeen bekend gemaakt. Eiseres kon dan ook in ieder geval vanaf 1 januari 2019 redelijkerwijs op de hoogte zijn van het in dit artikellid neergelegde toetsmoment. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiseres’ stelling dat op verweerder een inlichtingenplicht rust zoals zij dat voor ogen heeft, geen steun vindt in het recht.
6. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond is.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.