Op 17 juli 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende de waardering van een woning voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. D.A.N. Bartels MRE, had beroep ingesteld tegen een besluit van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht, die de waarde van de woning had vastgesteld op € 259.000,- per 1 januari 2018. Eiser betwistte de waarde en voerde aan dat de woning ten onrechte was gewaardeerd op basis van twee bergingen in plaats van één.
Tijdens de zitting op 19 juni 2020, die via een Skype-beeldverbinding plaatsvond, was eiser niet aanwezig, maar zijn gemachtigde en de vertegenwoordiger van verweerder, vergezeld door een taxateur, waren wel aanwezig. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgrond van eiser over de objectafbakening niet slaagde, omdat er geen geschil was over het aantal bergingen. Ook de stelling dat verweerder geen verslag van de hoorzitting had overgelegd, werd verworpen, aangezien dit verslag onderdeel uitmaakte van het dossier.
Eiser voerde verder aan dat de waarde van de woning te hoog was in vergelijking met andere objecten, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder aannemelijk had gemaakt dat de waarde correct was vastgesteld. De taxatiematrix toonde aan dat de waardebepaling was onderbouwd met marktgegevens van vergelijkbare woningen. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat mogelijk is.