ECLI:NL:RBMNE:2020:3168

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 augustus 2020
Publicatiedatum
6 augustus 2020
Zaaknummer
8309423
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.J. van Binsbergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugvordering van schadevergoeding na schending mededelingsplicht bij verzekeringsovereenkomst

In deze zaak vordert de commanditaire vennootschap [eiseres] C.V. van [gedaagde] een bedrag van € 5.277,86, bestaande uit een hoofdsom van € 4.448,00, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De vordering is gebaseerd op een schadevergoeding die [eiseres] heeft uitgekeerd aan een benadeelde na een aanrijding op 14 augustus 2017 in Frankrijk, waarbij een door [eiseres] verzekerde auto betrokken was. [gedaagde] wordt verweten dat hij bij de aanvraag van de verzekering onjuiste informatie heeft verstrekt, waardoor de verzekering niet tot stand had kunnen komen. De procedure omvatte verschillende processtukken, waaronder de dagvaarding en conclusies van antwoord, repliek en dupliek.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde] de mededelingsplicht heeft geschonden door onjuiste antwoorden te geven op vragen in de verzekeringsaanvraag. Dit leidde tot de conclusie dat de verzekeringsovereenkomst niet geldig was en dat [eiseres] geen uitkering verschuldigd was. De kantonrechter oordeelde dat [eiseres] gerechtigd was het uitgekeerde bedrag van € 4.448,00 terug te vorderen van [gedaagde]. De vordering werd toegewezen, inclusief de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten. Tevens werd [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van [eiseres]. Het vonnis werd uitgesproken op 12 augustus 2020.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8309423 UC EXPL 20-916 GB/850
Vonnis van 12 augustus 2020
inzake
de commanditaire vennootschap
[eiseres] C.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: LAVG Gerechtsdeurwaarders, Groningen,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. S.A.C Verzaal.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 3 februari 2020
- de conclusie van antwoord van 15 april 2020
- de conclusie van repliek van 13 mei 2020
- de conclusie van dupliek van 8 juli 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is in deze zaak gevolmachtigd agent van ASR Schadeverzekering N.V. (hierna: ASR).
2.2.
Op 14 augustus 2017 heeft er op de A6 in Frankrijk een aanrijding plaatsgevonden, waarbij een door [eiseres] verzekerde personenauto van het merk Mercedes-Benz met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) achterop een BMW van een derde is gereden.
2.3.
De bestuurders van de voertuigen hebben het schadeformulier ingevuld en ondertekend. Als bestuurder van de auto is dat gedaan door [A] . Hij heeft als verzekeringnemer op het formulier ingevuld “ [onderneming 1] ” en als verzekeraar [eiseres] .
2.4.
Volgens een uittreksel uit het handelsregister van 11 september 2017 verhuurt [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ) auto’s en zijn [gedaagde] en [B] (hierna: [B] ) bestuurders van [onderneming 1] .
2.5.
Op 30 augustus 2017 heeft het schaderegelingskantoor [onderneming 2] als vertegenwoordiger van ASR [eiseres] in kennis gesteld van de aanrijding. Daarbij is medegedeeld dat de buitenlandse benadeelde de bestuurder van het verzekerde voertuig aansprakelijk acht voor de door de benadeelde geleden materiële en letselschade, omdat de bestuurder van het verzekerde voertuig achterop zijn voorligger is gereden. Deze aansprakelijkheid is in deze zaak niet betwist.
2.6.
Bij brief van 5 juni 2018 heeft ASR aan [eiseres] opdracht gegeven voorlopig een bedrag van € 4.448,00 als schade te vergoeden.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert om [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan haar € 5.277,86 te betalen (bestaande uit € 4.448,00 aan hoofdsom, € 291,63 aan wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vanaf 7 juli 2018 tot 30 januari 2020 en € 689,46 aan buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 30 januari 2020 tot de voldoening, en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van die vordering stelt [eiseres] dat [gedaagde] ex artikel 2 van de Wet Aansprakelijkheid Motorvoertuigen (WAM) de auto bij haar heeft verzekerd. Op grond van artikel 6 WAM is zij, [eiseres] , verplicht de uit de aanrijding voortvloeiende schade van de benadeelde in behandeling te nemen en diens schade te vergoeden. Zij heeft aan die verplichting voldaan. Bij de behandeling van de schadeclaim heeft zij geconstateerd dat diverse bij de aanvraag van de verzekering gestelde vragen in strijd met artikel 7:928 BW zijn beantwoord. Bij kennis van de ware stand van zaken zou het aangeboden risico niet zijn geaccepteerd. Dat heeft tot gevolg dat er ex artikel 7:930 lid 4 BW verzekeringsdekking ontbreekt. Zij heeft daarom op grond van artikel 15 WAM het recht om het uitgekeerde schadebedrag van [gedaagde] terug te vorderen. Ondanks aanmaningen heeft zij echter geen betaling verkregen, waardoor [gedaagde] in verzuim is geraakt. [eiseres] maakt daarom tevens aanspraak op wettelijke rente en een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer tegen de vordering. Dat zal hierna bij de beoordeling worden weergegeven.

4.De beoordeling

Totstandkoming verzekeringsovereenkomst

4.1.
[gedaagde] heeft betwist dat hij het aanvraagformulier voor de verzekering heeft ingevuld. Ook blijft volgens hem onduidelijk hoe de verzekering tot stand is gekomen, en meer in het bijzonder hoe de aanvraag heeft plaatsgevonden. Productie 4 bij de dagvaarding zou de polis betreffen van een elektronisch ingediend aanvraagformulier, maar van wie dit formulier afkomstig is en wie de daarop staande gegevens heeft ingevuld, blijkt nergens uit. In ieder geval staat niet vast dat hij of [onderneming 3] te [vestigingsplaats 2] (hierna: [onderneming 3] ) dat namens hem heeft gedaan. Op het formulier staat geen plaats en geen datum en er is geen handtekening op geplaatst.
4.2.
[eiseres] heeft in reactie daarop toegelicht dat zij verzekeringsproducten van volmachtgevende verzekeraars uitsluitend via met haar samenwerkende assurantietussenpersonen op de markt brengt. Zij heeft geen direct contact met verzekeringnemers en is niet betrokken bij het advies- en bemiddelingstraject. [gedaagde] heeft ervoor gekozen zijn belangen inzake de verzekeringsovereenkomst - zowel in de periode voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst als erna - te laten behartigen door een professionele assurantietussenpersoon, [onderneming 3] . [onderneming 3] heeft bij haar op 26 oktober 2016 digitaal een aanvraag ingediend via het door haar, [eiseres] , ontwikkelde premieberekenings- en acceptatieprogramma ‘ [.] ’. De vragenlijst beoogt risico’s in kaart te brengen die voor de beslissing tot acceptatie van de aanvraag een rol kunnen spelen. De risico’s worden geïnventariseerd aan de hand van de antwoorden die door de aspirant-verzekeringnemer worden gegeven op de gerichte vragen. Deze aanvraag is door haar geaccepteerd. Zij mag vertrouwen op de juistheid van de door de assurantietussenpersoon bij haar ingediende aanvraag. Indien en voor zover [onderneming 3] is tekortgeschoten in haar zorgplicht als assurantietussenpersoon, dan komt dit voor rekening en risico van [gedaagde] . Een uitdraai van het elektronisch ingediende aanvraagformulier heeft zij als productie 4 bij de dagvaarding en productie 2 bij de conclusie van repliek overgelegd. Als productie 1 bij de conclusie van repliek heeft zij een afdruk overgelegd van de applicatie ‘E-aanvraag’ verzekeringsaanvragen betreffende deze aanvraag.
4.3.
Tijdens deze procedure is gebleken dat het hier gaat om een digitaal aangevraagde verzekering en dat het elektronisch aanvraagformulier niet door [gedaagde] zelf maar door [onderneming 3] is ingevuld en ingediend. [gedaagde] heeft in randnummer 4 van de conclusie van dupliek betwist dat [onderneming 3] dat namens hem heeft gedaan, maar in randnummer 11 van de conclusie van antwoord had hij al erkend dat hij in dezen is bijgestaan door [onderneming 3] . Omdat hij is bijgestaan door [onderneming 3] en [onderneming 3] het aanvraagformulier heeft ingevuld en ingediend, mocht [eiseres] er daarom op vertrouwen dat [onderneming 3] namens [gedaagde] heeft gehandeld. Dit handelen van [onderneming 3] komt voor rekening en risico van [gedaagde] .
4.4.
Op grond van artikel 3:15a BW heeft een elektronische handtekening dezelfde rechtsgevolgen als een handgeschreven handtekening, indien de methode die daarbij is gebruikt voor authentificatie voldoende betrouwbaar is, gelet op het doel waarvoor de elektronische gegevens werden gebruikt en op alle overige omstandigheden van het geval. [gedaagde] heeft niet aangevoerd dat de gebruikte methode in dit geval onvoldoende betrouwbaar was. Evenmin heeft hij de juistheid van de ingevulde persoonsgegevens betwist, zoals zijn adresgegevens, geboortedatum, bankrekeningnummer en e-mailadres. Anders dan [gedaagde] heeft betoogd, is de aanvraag wel voorzien van een datum, namelijk 26 oktober 2016. Voorts is het pakketnummer van de verzekering dat op de afdruk van de applicatie ‘E-aanvraag’ is vermeld, hetzelfde als het polisnummer dat [A] op het schadeformulier heeft ingevuld.
4.5.
De conclusie uit het voorgaande luidt dat het verweer van [gedaagde] ten aanzien van de totstandkoming van de verzekering niet opgaat.
Toepasselijke polisvoorwaarden
4.6.
[gedaagde] heeft verder betwist dat de door [eiseres] als productie 5 bij de dagvaarding overgelegde polisvoorwaarden Budgio autoverzekering op de verzekering van toepassing zijn. Deze zijn nimmer aan hem ter hand gesteld.
4.7.
[eiseres] is daarop in haar conclusie van repliek niet ingegaan. In randnummer 17 heeft zij slechts de toepasselijkheid van de polisvoorwaarden herhaald, onder bijvoeging van de polisvoorwaarden als productie 8. Tegenover de betwisting door [gedaagde] had het op de weg van [eiseres] gelegen de toepasselijkheid van de door haar overgelegde polisvoorwaarden te onderbouwen. Omdat zij dit heeft nagelaten, heeft zij haar vordering op dit punt onvoldoende onderbouwd. Daarom wordt het er in deze procedure voor gehouden dat die polisvoorwaarden niet van toepassing zijn.
Schending mededelingsplicht
4.8.
[gedaagde] heeft betwist dat hij niet eerlijk zou zijn geweest bij de aanvraag van de verzekering of ten onrechte dan wel opzettelijk omstandigheden zou hebben verzwegen.
4.9.
[eiseres] heeft vervolgens bij de conclusie van repliek onderbouwd dat de volgende vragen bij de aanvraag niet naar waarheid zijn beantwoord:
a. a) de vraag op wiens naam het kenteken van het te verzekeren voertuig staat, is beantwoord met ‘de aanvrager’, terwijl uit de registers van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) blijkt dat het kenteken ten tijde van de aanvraag niet op naam van [gedaagde] stond maar op naam van [onderneming 1] ;
b) de vraag of de aanvrager of een andere belanghebbende in een periode van 8 jaar voorafgaand aan de aanvraag een (voorwaardelijke) ontzegging van de rijbevoegdheid heeft gehad, is met ‘Nee’ beantwoord, terwijl uit een controle van de databank van Stichting CIS blijkt dat een van de bestuurders van [onderneming 1] , [B] , een ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd heeft gekregen met als ingangsdatum 18 mei 2016, lopende tot 15 september 2016;
c) de vraag naar het gebruik van het voertuig is beantwoord met ‘Particulier (en woon-werkverkeer)’, terwijl van privégebruik geen sprake is;
d) de vraag naar het aantal kilometers per jaar is beantwoord met ’12000 km’, terwijl uit de gegevens van de RDW blijkt dat het gebruik vele malen hoger is, en bij de aanrijding is gebleken dat [A] over een huurcontract van de auto beschikt dat door [gedaagde] is opgesteld en ondertekend;
e) de vraag hoeveel schade met een motorrijtuig de aanvrager, de regelmatige bestuurder, eigenaar of houder van het kentekenbewijs heeft geleden/toegebracht (in een periode van 5 jaar voorafgaand aan de aanvraag) is beantwoord met ‘Geen’, terwijl [B] blijkens de informatie uit de databank van Stichting CIS alleen al sinds 2016 een viertal schadeclaims op zijn naam heeft staan.
4.10.
[gedaagde] heeft in reactie daarop alleen opgemerkt dat de schadeclaims van [B] geen verband houden met de gestelde vraag. Hij is immers geen aanvrager, geen regelmatig bestuurder, geen eigenaar en geen houder van het kentekenbewijs geweest. Dit is naar zijn mening derhalve irrelevant.
4.11.
De kantonrechter kan zich vinden in dit standpunt van [gedaagde] . Vraag e) is dus niet in strijd met de waarheid beantwoord. Dit is wel het geval met de hiervoor onder a) tot en met d) vermelde vragen. [gedaagde] heeft daarmee de mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 7:928 BW, geschonden.
Rechtsgevolgen van schending mededelingsplicht
4.12.
[gedaagde] heeft niet weersproken dat het aangeboden risico van de verzekering bij kennis van de ware stand van zaken omtrent het antwoord op de vragen niet zou zijn geaccepteerd en de verzekeringsovereenkomst niet tot stand zou zijn gekomen. Op grond van artikel 7:930 lid 4 BW is dan geen uitkering verschuldigd.
4.13.
In dat verband heeft [gedaagde] een beroep gedaan op artikel 7:929 lid 1 BW. Daarin is bepaald dat de verzekeraar die ontdekt dat aan de in artikel 7:928 BW omschreven mededelingsplicht niet is voldaan, de gevolgen daarvan slechts kan inroepen indien hij de verzekeringnemer binnen twee maanden na de ontdekking op de niet-nakoming wijst onder vermelding van de mogelijke gevolgen. Daaraan is volgens [gedaagde] niet voldaan. De schadedatum is van 14 augustus 2017 en een bij de conclusie van repliek als productie 9 gevoegde brief van 11 september 2017 heeft hij nimmer ontvangen omdat deze niet naar het juiste adres is gestuurd. Hij woonde destijds al op het adres waarop de dagvaarding is betekend.
4.14.
De kantonrechter stelt vast dat het adres waarnaar de brief van 11 september 2017 is gezonden, inderdaad niet overeenkomt met het adres waarop de dagvaarding is betekend. Het adres waarnaar de brief is gezonden, komt echter wel overeen met het adres dat is opgegeven bij de aanvraag van de verzekering. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen zijn adreswijziging bij [eiseres] te (laten) melden. Dit heeft hij nagelaten. Daardoor heeft hij bewerkstelligd dat de brief van 11 september 2017 hem niet heeft kunnen bereiken. Op grond van artikel 3:37 lid 3 BW heeft de inhoud van die brief dan toch werking jegens [gedaagde] omdat het niet bereiken van de brief het gevolg is van een handeling van hemzelf dan wel van het handelen van zijn tussenpersoon voor wie hij aansprakelijk is. Het beroep van [gedaagde] op artikel 7:929 lid 1 BW gaat dus niet op.
Uitgekeerd schadebedrag
4.15.
[gedaagde] heeft tot slot de omvang van de schade betwist. Hij is van mening dat uit de bij conclusie van repliek als productie 10 overgelegde brief van ASR niet blijkt hoe het schadebedrag van € 4.448,00 is opgebouwd en dat dit de daadwerkelijke schade is geweest die het gevolg was van de aanrijding.
4.16.
[eiseres] heeft toegelicht dat zij een bedrag van € 4.448,00 aan de benadeelde heeft uitgekeerd. Zij heeft daarbij opgemerkt dat ASR de vordering van de benadeelde heeft beoordeeld en aan haar opdracht heeft gegeven de benadeelde schadeloos te stellen. De van ASR afkomstige opdracht tot betaling heeft zij als productie 10 bij de conclusie van repliek bijgevoegd.
4.17.
[gedaagde] heeft niet weersproken dat het ASR is geweest die de vordering van de benadeelde heeft beoordeeld, en dat ASR [eiseres] vervolgens bij brief van 5 juni 2018 opdracht heeft gegeven om voor deze schade voorlopig een bedrag van € 4.448,00 te vergoeden. Daarmee heeft [eiseres] naar het oordeel van de kantonrechter voldoende onderbouwd dat zij het bedrag van € 4.448,00 aan schade heeft vergoed.
Conclusie
4.18.
Zoals hiervoor is overwogen, was [eiseres] op grond van artikel 7:930 lid 4 BW geen uitkering verschuldigd. Zij is daardoor gerechtigd het door haar uitgekeerde bedrag van € 4.448,00 van [gedaagde] terug te vorderen. Dit bedrag zal daarom worden toegewezen, evenals de niet weersproken wettelijke rente daarover, zoals bedoeld in artikel 6:119 BW. Vanaf 7 juli 2018 tot 30 januari 2020 heeft [eiseres] die berekend op een bedrag van € 291,63.
4.19.
Ook het gevorderde bedrag van € 689,46 aan buitengerechtelijke incassokosten is toewijsbaar omdat aan de daarvoor geldende wettelijke eisen is voldaan.
Proceskosten
4.20.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 86,85
- griffierecht € 499,00
- salaris gemachtigde €
600,00(2 punten x tarief € 300,00)
totaal € 1.185,85

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen € 5.277,86, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over € 4.448,00 vanaf 30 januari 2020 tot de voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.185,85, waarin begrepen € 600,00 aan salaris gemachtigde;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. van Binsbergen, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2020.