ECLI:NL:RBMNE:2020:3100

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
16/294167-19 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling door verdachte met een mes in de schouder van haar voormalige partner

Op 4 augustus 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die op 8 december 2019 in Hilversum haar voormalige partner met een mes in de schouder heeft gestoken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, die de vader is van haar twee kinderen, heeft geprobeerd om hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 98 dagen, waarvan 35 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht bij de reclassering en deelname aan een ambulante behandeling. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij de verdachte heeft gepleit voor vrijspraak op basis van noodweer. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het beroep op noodweer niet aannemelijk is gemaakt en dat de verdachte strafbaar is voor poging tot zware mishandeling. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij, de voormalige partner van de verdachte, behandeld en een schadevergoeding toegewezen van € 257,64, vermeerderd met wettelijke rente. De uitspraak is gedaan in het openbaar en is ondertekend door de rechters en de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16/294167-19 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 4 augustus 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1994] te [geboorteplaats] (Irak),
wonende aan de [adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 juli 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. G.A. Hoppenbrouwers en van hetgeen verdachte en haar raadsman mr. L.A. Nooijen, advocaat te Rijswijk, alsmede mr. N. Durdabak, advocaat van benadeelde partij [slachtoffer] , naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
op 8 december 2019 in Hilversum [slachtoffer] meermalen met kracht met een mes in zijn schouder, althans zijn bovenlichaam, heeft gestoken.
Dit is primair ten laste gelegd als een poging doodslag, subsidiair als poging tot zware mishandeling en meer subsidiair als mishandeling.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het primair ten laste gelegde en heeft zich op het standpunt gesteld dat het handelen van verdachte hoogstens gekwalificeerd kan worden als een poging tot zware mishandeling.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak van het primair ten laste gelegde
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat het procesdossier noch het verhandelde ter terechtzitting bewijs oplevert ten aanzien van hetgeen verdachte primair wordt verweten. De rechtbank zal verdachte daarvan dan ook vrijspreken.
Bewijsmiddelen
De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde, gelet op de inhoud van na te noemen bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen. Verdachte heeft dit feit bekend en haar raadsman heeft voor dit feit geen vrijspraak bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
  • een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte, genummerd PL0900-2019367561-1, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , hoofdagent van politie Midden-Nederland, houdende de verklaring van [slachtoffer] (pagina 9 tot en met 11);
  • een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, met bijlagen, genummerd PL0900-2019367561-5, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 2] , hoofdagent van politie Midden-Nederland, en [verbalisant 3] , brigadier van politie Midden-Nederland, houdende de bevindingen van voornoemde verbalisanten of één van hen (pagina 17);
  • een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, met bijlagen, genummerd PL0900-2019367561-21, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 4] , hoofdagent van politie Midden-Nederland, houdende de bevindingen van voornoemde verbalisant (pagina 92);
  • de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 21 juli 2020.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 8 december 2019 te Hilversum, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, eenmaal met een mes heeft gestoken in de schouder van die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
poging tot zware mishandeling.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hij bepleit dat aan verdachte een beroep op noodweer toekomt, omdat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen verdachtes verdediging noodzakelijk en geboden was. Nadat aangever door verdachte in de woning is binnengelaten is er tussen hen een worsteling ontstaan. Verdachte is op enig moment beklemd raakte tussen aangever en het fornuis. Omdat zij hierdoor geen kant op kon en werd overmand door gevoelens van angst, paniek en machteloosheid, heeft zij op de tast gezocht naar een voorwerp dat voorhanden was, hetgeen een mes bleek te zijn. Verdachte is vanaf het begin eerlijk geweest tegenover de politie in haar verklaringen over wat er is gebeurd. Haar verklaringen zijn bovendien verifieerbaar en worden gestaafd door het forensische bewijs dat zich in het procesdossier bevindt. De verklaring die aangever heeft afgelegd is daarentegen onbetrouwbaar. Zo heeft hij verklaard dat de deur van de woning open was toen hij daar aankwam, terwijl uit het uitgewerkte telefoongesprek tussen verdachte en aangever blijkt dat die deur dicht was. Ook heeft aangever verklaard dat verdachte hem beschuldigde van vreemdgaan, terwijl uit het procesdossier blijkt dat de verwijten die verdachte hem maakte betrekking hadden op andere onderwerpen. Tot slot heeft aangever verklaard dat hij in de gang is gestoken, terwijl uit de bewijsmiddelen blijkt dat dit in de keuken is gebeurd. Het feit dat het slachtoffer door verdachte in zijn rug is gestoken is geen contra-indicatie voor noodweer. Verdachte heeft immers met het mes in haar hand een beweging om het lichaam van aangever heen gemaakt en heeft hem met weinig kracht in zijn schouder gestoken. De schuine wondsnee die daardoor bij aangever is ontstaan, past bij die toedracht. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de enkele omstandigheid dat verdachte zich willens en wetens heeft begeven in een situatie waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel, niet aan een beroep op noodweer in de weg staat. De omstandigheid dat verdachte het mes in paniek heeft verstopt, staat evenmin aan een beroep op noodweer in de weg.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een beroep op noodweer niet slaagt. Daartoe heeft zij aangevoerd dat uit het telefonische contact dat er die avond en nacht tussen verdachte en aangever is geweest niet blijkt dat verdachte bang was voor aangever, zoals zij stelt, maar juist dat aangever bang was dat verdachte hem iets zou aan doen als hij naar de woning zou komen. De omstandigheden dat verdachte heeft gestoken in de rug van aangever en dat zij vervolgens het mes heeft verstopt passen bovendien niet bij een noodweersituatie.
Op grond van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht kan een beroep op noodweer slagen indien sprake is geweest van een verdediging van eigen of eens anders lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. De verdediging moet hierbij noodzakelijk (subsidiariteitseis) en geboden (proportionaliteitseis) zijn geweest.
De rechtbank acht de feiten en omstandigheden die de raadsman aan het beroep op noodweer ten grondslag heeft gelegd niet aannemelijk geworden. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenis vindt zijn weerlegging in de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat verdachte in de nacht van 7 december 2019 op 8 december 2019 veelvuldig telefonisch contact heeft gezocht met aangever om hem ertoe te bewegen naar haar woning te komen. Uit de uitgewerkte gesprekken tussen hen blijkt dat verdachte agressief naar aangever was én dat aangever aanvankelijk niet naar de woning van verdachte wilde komen, uit vrees dat verdachte hem zou neersteken. Op het moment dat hij die vrees aan verdachte kenbaar maakt, overtuigt verdachte hem ervan dat zij hem niets zal aandoen. Zij weet aangever uiteindelijk over te halen om toch naar haar woning te komen. Uit de uitgewerkte gesprekken blijkt naar het oordeel van de rechtbank in zijn geheel niet dat verdachte vreesde dat aangever haar iets zou aandoen, maar bestond die vrees enkel andersom. Ook stelt de rechtbank vast dat verdachte, op het moment dat de politie kort na het voorval de uitlevering van het mes aan haar had gevorderd, heeft verklaard dat zij geen mes heeft en dat zij niets heeft gedaan. Die verklaring van verdachte strookt niet met de noodweersituatie waarvan verdachte pas bij haar eerste verhoor melding maakte. Met betrekking tot de aangifte, is de rechtbank, anders dan de raadsman, van oordeel dat het feit dat aangever op sommige punten ( bijvoorbeeld of de voordeur van de woning al dan niet openstond) niet-consistent lijkt te verklaren, geen reden om de aangifte als onbetrouwbaar terzijde te schuiven.
Gelet op het vorenstaande verwerpt de rechtbank het beroep op noodweer.
Er is ook anderszins geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 98 dagen, met aftrek van het voorarrest, waarvan een gedeelte van 37 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met daaraan verbonden de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen standpunt ingenomen over strafoplegging aan verdachte.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft geprobeerd om aangever, zijnde haar voormalige partner en tevens de vader van haar twee kinderen, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door hem in de woning, waarin hun kinderen op dat moment aanwezig waren, met een mes in zijn schouder te steken. Verdachte heeft in haar pogingen om aangever ertoe te bewegen naar haar woning te komen, hem veelvuldig gebeld en talloze berichten gestuurd. Uit de weergave van de gesprekken blijkt dat zij ook hun zesjarige zoontje bij deze (niet fraaie) gesprekken heeft betrokken. Toen aangever uiteindelijk overstag is gegaan en naar de woning is gekomen met het idee dat zijn zoontje hem nodig had, heeft verdachte hem met een mes gestoken. De rechtbank neemt verdachte haar handelen zeer kwalijk.
Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde, de wettelijke strafbedreiging en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd niet worden volstaan met het opleggen van een andere straf dan een gevangenisstraf.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank kennisgenomen van een op haar naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 17 juni 2020, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit.
Daarnaast heeft de rechtbank ten aanzien van de persoon van verdachte kennisgenomen van:
  • een reclasseringsrapport van 24 februari 2020, opgemaakt door L. Hoogland, reclasseringswerker bij GGZ Reclassering Inforsa;
  • een Pro Justitia psychiatrisch rapport van 26 februari 2020, opgemaakt door A.M. de Jong, psychiater;
  • een Pro Justitia psychologisch rapport van 4 maart 2020, opgemaakt door M.C. Overduin, psycholoog;
  • een reclasseringsrapport van 6 juli 2020, opgemaakt door M.L. Nieland, reclasseringswerker bij GGZ Reclassering Inforsa.
Verdachte heeft geweigerd mee te werken aan de onderzoeken door de psycholoog en de psychiater, waardoor het onderzoek naar de persoon van verdachte beperkt is gebleven. Verdachte heeft wel meegewerkt aan het opstellen van een reclasseringsrapport. In het meest recente reclasseringsrapport is aangegeven dat het opleggen van toezicht aan verdachte wenselijk is, zodat de trajecten die reeds van start zijn gegaan bij verschillende hulpverleningsinstanties kunnen worden gemonitord en zo nodig kunnen worden gewijzigd en/of geïntensiveerd. In dit reclasseringsrapport wordt de rechtbank geadviseerd om, indien de rechtbank besluit tot strafoplegging, aan verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met daaraan als bijzondere voorwaarden te verbinden dat verdachte zich zal melden bij de reclassering, zich ambulant laat behandelen en dat zij meewerkt aan het vinden en behouden van dagbesteding/werk.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 98 dagen, met aftrek van het voorarrest, waarvan 35 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren passend en geboden is. Aan het voorwaardelijke strafdeel zullen de door GGZ Reclassering Inforsa geadviseerde voorwaarden worden verbonden.
Gelet op de omstandigheid dat verdachte naar de berekening van de rechtbank niet 61 maar 63 dagen in voorarrest heeft doorgebracht, wijkt de rechtbank bij de oplegging van het voorwaardelijk strafdeel in zoverre af van de eis van de officier van justitie.

9.BESLAG

Onttrekking aan het verkeer
De rechtbank zal het in beslag genomen voorwerp, te weten een mes met goednummer PL0900-2019367561-2540853, onttrekken aan het verkeer. Dit voorwerp is van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Met behulp van dit voorwerp is bovendien het bewezen verklaarde feit begaan.

10.BENADEELDE PARTIJ

[slachtoffer] heeft zich – daartoe vertegenwoordigd door mr. N. Durdabak – als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 1.854,00, bestaande uit € 354,00 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade, ten gevolge van het aan verdachte ten laste gelegde feit. Daarnaast vordert hij een bedrag van € 3,64 als vergoeding van proceskosten, bestaande uit reiskosten die hij heeft gemaakt om zijn advocaat te bezoeken.
10.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich met betrekking tot de gevorderde materiële schadevergoeding op het standpunt gesteld dat de verzochte vergoeding van de eigen bijdrage aan de zorgverzekering ten bedrage van € 154,00 dient te worden toegewezen. Met betrekking tot de gevorderde vergoeding van de schade aan de kleding dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat die kostenpost onvoldoende is onderbouwd. De gevorderde immateriële schadevergoeding dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 1.150,00. Voor het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding alsook voor de verzochte vergoeding van de proceskosten dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat die kostenposten onvoldoende zijn onderbouwd. Het toegewezen deel van de vordering dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente en daarnaast dient de schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd.
10.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat enkel de verzochte vergoeding van de eigen bijdrage aan de zorgverzekering ten bedrage van € 154,00 kan worden toegewezen en dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering dient te worden verklaard, nu de vordering ten aanzien van die kostenposten onvoldoende is onderbouwd.
10.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden.
Materiële schade
De rechtbank stelt de materiële schade als volgt vast. De kosten voor de eigen bijdrage aan de zorgverzekering ter hoogte van in totaal € 154,00 zijn door de benadeelde partij onderbouwd met bewijsstukken en komen voor vergoeding in aanmerking. De kosten voor de schade aan de kleding zijn niet met bonnen of andere bewijsstukken onderbouwd. Uit het dossier volgt wel dat de kleding van aangever is beschadigd als gevolg van het handelen van verdachte. De rechtbank zal met betrekking tot de schade aan de kleding gebruik maken van haar schattingsbevoegdheid en deze schatten op een bedrag van € 100,00.
Immateriële schade
De benadeelde partij is door verdachte met een mes in zijn schouder gestoken. Ter onderbouwing van de gevorderde immateriële schade heeft de benadeelde partij aangevoerd dat hij in zijn lichamelijke integriteit is aangetast door het handelen van verdachte en nog steeds de gevolgen ondervindt van deze traumatische gebeurtenissen waarvoor hij onder behandeling is van een psycholoog. Ter onderbouwing bevindt zich bij de vordering een doorverwijzing naar de praktijkondersteuner GGZ. De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij de door hem gevorderde immateriële schade onvoldoende heeft onderbouwd en zal daarom dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
De gevorderde proceskosten, bestaande uit reiskosten ter hoogte van € 3,64, komen naar het oordeel van de rechtbank voor vergoeding in aanmerking.
De rechtbank zal derhalve de vordering tot een bedrag van in totaal € 257,64 toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 8 december 2019 tot de dag van volledige betaling.
De benadeelde partij heeft meer gevorderd dan de rechtbank zal toewijzen. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [slachtoffer] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 257,64, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 8 december 2019 tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden vervangen door vijf dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.

11.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

12.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het subsidiair meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 98 (achtennegentig) dagen;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- bepaalt dat van de gevangenisstraf een
gedeelte van 35 (vijfendertig) dagenniet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders gelast op grond van het feit dat verdachte de hierna te melden algemene en/of bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren;
- als algemene voorwaarden gelden dat verdachte:
* zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
* ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit medewerking verleent aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
* medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
- stelt als bijzondere voorwaarden dat verdachte:
* zich binnen drie dagen na het ingaan van de proeftijd zal melden bij GGZ Reclassering Inforsa, Noordse Bosje 43, 1211 BE te Hilversum, zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht;
* zal meewerken aan diagnostiek en zich onder behandeling zal stellen van FAZ Inforsa of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de reclassering, op de tijden en plaatsen als door of namens die zorginstelling aan te geven, teneinde zich te laten behandelen in het kader van haar impulsbeheersingsproblematiek, emotioneel welzijn en posttraumatische stressstoornis, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht. Verdachte dient zich hierbij te houden aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel van de behandeling zijn;
* zal meewerken aan het vinden en behouden van een zinvolle dagbesteding/werk;
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis;
- verklaart het volgende voorwerp onttrokken aan het verkeer:
 een mes met goednummer PL0900-2019367561-2540853;
Benadeelde partij
- wijst de vordering van [slachtoffer] toe tot een bedrag van € 257,64;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan [slachtoffer] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 december 2019 tot de dag van volledige betaling;
- verklaart [slachtoffer] wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
- veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat € 257,64 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 december 2019 tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met vijf dagen gijzeling;
- bepaalt dat verdachte van haar verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als zij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.S. Terporten-Hop, voorzitter, mrs. R.B. Eigeman en
A. Leschot, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Valk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 4 augustus 2020.
Mrs. D.S. Terporten-Hop en A. Leschot zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 8 december 2019 te Hilversum, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, meermalen, althans eenmaal met kracht met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, heeft gestoken in de schouder, althans het bovenlichaam van die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 8 december 2019 te Hilversum, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
meermalen, althans eenmaal met kracht met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, heeft gestoken in de schouder, althans het bovenlichaam van die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 8 december 2019 te Hilversum slachtoffer heeft mishandeld door meermalen, althans eenmaal met kracht met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, te steken in de schouder, althans het bovenlichaam van die [slachtoffer] .