ECLI:NL:RBMNE:2020:3055

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
8016535
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van loon en onkosten na overeenkomst van opdracht

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], handelend onder de naam [handelsnaam], en [gedaagde]. De zaak betreft een overeenkomst van opdracht waarbij [eiser] [gedaagde] heeft bijgestaan in het verhalen van schade na een aanrijding. [eiser] vorderde een bedrag van € 9.476,69 aan verschuldigd loon en onkosten, terwijl [gedaagde] zich op verjaring beriep en stelde dat de overeengekomen prijs € 750 was, zonder dat dit bedrag een voorschot betrof.

De procedure verliep via verschillende schriftelijke stukken, waarbij een zitting die op 3 april 2020 gepland stond, werd afgezegd vanwege de coronamaatregelen. De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen, omdat hij niet voldoende had aangetoond dat het bedrag van € 750 als voorschot was overeengekomen. De rechter oordeelde dat [gedaagde] er vanuit mocht gaan dat dit bedrag het maximum was voor de verleende diensten. Bovendien werd vastgesteld dat de kosten voor de procedure bij het KiFiD nodeloos waren gemaakt, en dat [eiser] niet had aangetoond dat hij recht had op een hoger bedrag dan het reeds betaalde.

De kantonrechter heeft [eiser] veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [gedaagde], die zijn begroot op € 750. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8016535 UC EXPL 19-9532 JD/40888
Vonnis van 29 juli 2020
in de zaak van
[eiser] ,
tevens handelend onder de naam [handelsnaam],
wonend in [woonplaats 1] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. H. Boven,
tegen:
[gedaagde],
wonend in [woonplaats 2] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. P.P.A van der Meer ( Stichting Univé Rechtshulp ).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis waarin een comparitie is bepaald;
  • de conclusie van repliek tevens houdende akte wijziging eis;
- de conclusie van dupliek.
1.2.
In deze zaak zou op 3 april 2020 een zitting plaatsvinden. Deze is afgezegd in verband met het coronavirus. Partijen zijn bij tussenvonnis van 15 april 2020 in de gelegenheid gesteld om hetgeen zij op de mondelinge behandeling naar voren hadden willen brengen te doen bij akte. Partijen konden daarbij ook aangeven of zij alsnog een mondelinge behandeling wensten. Dit laatste hebben zij niet gedaan. Vervolgens hebben beide partijen een akte genomen.
1.3.
Daarna volgt dit vonnis.

2.Het geschil en de beoordeling daarvan

Waar gaat de zaak over?
2.1.
Op 12 februari 2009 heeft [gedaagde] met haar auto een aanrijding gehad in [woonplaats 2] . Terwijl zij naar links afsloeg reed er iemand op een bromfiets tegen het verkeer in over de stoep. Er volgde toen een aanrijding tussen haar auto en die bromfiets. Als gevolg van de aanrijding was haar auto op meerdere plaatsen beschadigd en ondervond zij lichamelijke klachten. Zij heeft daarna haar rechtsbijstandsverzekeraar Stichting Univé Rechtsbijstand (hierna: Univé of SUR ) gevraagd de schade te verhalen op de bestuurder van de bromfiets. Op 24 februari 2009 heeft Univé bij brief laten weten dat de schade niet te verhalen zou zijn en dat het dossier daarom werd gesloten.
2.2.
[gedaagde] heeft [eiser] ingeschakeld om haar te helpen om de schade toch te verhalen op de bestuurder van de bromfiets. Zij heeft [eiser] toen gevraagd er meer uit te halen dan zij zelf kan doen. Tussen partijen is in maart 2009 een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen.
2.3.
Op 9 juli 2009 heeft SUR per brief laten weten dat gezien de hoogte van het schadebedrag besloten is [gedaagde] schadeloos te stellen op grond van de afkoopregeling van SUR , dat haar financiële belang door de expert is vastgesteld op € 725 en dat SUR dat bedrag aan haar zal betalen, waarna SUR ten opzichte van haar finaal zal zijn gekweten. [eiser] heeft daarna aan de behandelaar van het dossier bij SUR een brief gestuurd op 15 juli 2009. Hij klaagt dat [gedaagde] , hij zelf en het dossier niet professioneel zijn benaderd en behandeld. SUR heeft toen haar excuses aangeboden en erkend dat het dossier eerder niet goed is opgepakt.
2.4.
Vervolgens werd [gedaagde] geconfronteerd met een transactievoorstel van het Openbaar Ministerie naar aanleiding van de aanrijding. Zij heeft SUR gevraagd haar ter zake bij te staan. SUR heeft haar meegedeeld dat niet te kunnen doen omdat verkeersovertredingen niet onder de polis van [gedaagde] vallen. [eiser] heeft toen op 2 oktober 2009 een klacht ingediend bij de Ombudsman Financiële Dienstverlening van het KiFiD. Toen deze klacht tot niets leidde heeft hij de zaak op 30 april 2010 voorgelegd aan het klachteninstituut van het KiFiD.
2.5.
Op 3 maart 2011 (productie 24 dagvaarding) heeft [gedaagde] aan [eiser] laten weten dat zij ook letselschade heeft en dat zij ook smartengeld voor haar en haar beide kinderen wenste te ontvangen. [eiser] heeft dit toen in zijn aan het KiFiD toegezonden rapport van 17 maart 2011 opgenomen. Er heeft op 12 december 2011 een zitting plaatsgevonden bij het KiFiD. SUR en [gedaagde] hebben toen een vaststellingsovereenkomst gesloten. In januari 2013 is de kwestie afgewikkeld en heeft [gedaagde] alsnog een passende vergoeding ontvangen.
2.6.
Volgens [eiser] heeft hij ook in het kader van de strafzaak werkzaamheden verricht. [gedaagde] is uiteindelijk bij een verstekvonnis van de kantonrechter van 11 februari 2010 ontslagen van alle rechtsvervolging.
2.7.
[gedaagde] heeft op 3 maart 2011 (productie 24 dagvaarding) aan [eiser] laten weten dat zij ook letselschade heeft en dat zij ook smartengeld voor zichzelf en haar twee kinderen wenst te ontvangen. SUR heeft toen laten weten dat de schade was afgewikkeld en dat zij niets meer voor haar kon betekenen. [eiser] heeft toen een klacht ingediend bij de Ombudsman Financiële Dienstverlening van het KiFiD. Toen deze klacht tot niets leidde heeft hij dit voorgelegd bij het klachteninstituut van het KiFiD. Er heeft op 12 december 2011 een zitting plaatsgevonden bij het KiFiD. SUR en [gedaagde] hebben toen een vaststellingsovereenkomst gesloten. In januari 2013 is de kwestie afgewikkeld en heeft [gedaagde] alsnog een passende vergoeding ontvangen.
De vordering
2.8.
[eiser] stelt dat hij op 17 maart 2011 een declaratie aan [gedaagde] heeft gezonden van € 9.173,85. [gedaagde] heeft deze declaratie niet aan hem betaald. Hij vordert daarom in deze procedure (na wijziging van eis), kort samengevat:
primair:
- betaling van € 9.476,69 aan verschuldigd loon en onkosten, vermeerderd met de wettelijke rente;
subsidiair:
- een verklaring voor recht dat de omvang van de resterende verbintenis € 9.476,69 bedraagt, althans dat deze bedraagt een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen omvang;
zowel primair als subsidiair:
  • betaling van de verschuldigde buitengerechtelijke incassokosten;
  • betaling van de proces- en nakosten.
Het verweer
2.9.
[gedaagde] betwist de vordering. Zij beroept zich op verjaring. Daarnaast stelt zij zich op het standpunt dat zij met [eiser] had afgesproken dat hij haar voor € 750 zou helpen bij de afwikkeling van de schade. Er is op geen enkel moment gezegd dat dit bedrag slechts een voorschot was. Zij is er daarom van uitgegaan dat alle werkzaamheden die [eiser] voor haar had verricht onder dit bedrag vielen en dat het meerdere bij de verzekering zou worden gedeclareerd. Verder heeft zij de declaratie van 17 maart 2011 nooit ontvangen, wel heeft zij op 15 maart 2012 een voorschotnota van € 1.500 ontvangen. Op dat moment waren de procedures waar [eiser] haar heeft bijgestaan al afgewikkeld. Ook deze nota heeft zij niet betaald.
Is de vordering van [eiser] verjaard?
2.10.
[gedaagde] beroept zich op verjaring omdat de laatste aanmaning van 29 april 2019 meer dan vijf jaar later is dan de daaraan voorafgaande aanmaning van 28 januari 2014. Volgens haar komt aan de e-mail van de advocaat van [eiser] van 28 mei 2014 geen stuitende werking toe. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit echter niet juist. Het gaat erom of sprake is van een schriftelijke mededeling waarin de schuldenaar zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW)). Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet het daarbij gaan om een schriftelijke mededeling met een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal om zich tegen een mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk te kunnen verweren. Bij de beoordeling dient voorts acht te worden geslagen op de context en kunnen ook feiten en omstandigheden die zich na de stuitingsbrief hebben voorgedaan bij de uitleg een rol spelen.
2.11.
De e-mail van 28 mei 2014 (productie 39 dagvaarding) van de advocaat van [eiser] is geschreven in het kader van onderhandelingen tussen partijen over een eventuele nadere betaling door [gedaagde] aan [eiser] . Deze e-mail vermeldt onder meer:
"Ik heb met cliënt gesproken over het voorstel. Hij kan het echter niet accepteren. De reden is gelegen in de hoeveelheid tijd die hij heeft besteed aan uw cliënte. (…)
Mogelijk kan uw cliënte de vordering van cliënt als ergerlijk ervaren; zij heeft hem toch echter zelf ingeschakeld en steeds weer opnieuw benaderd. Client acht het dan ook niet meer dan redelijk om een passende vergoeding te ontvangen voor zijn inspanningen.
Hij is bereid om een groot deel van zijn vordering te laten vallen. € 500,00 staat echter in schril contrast met de hoeveelheid tijd en energie die hij hier in gestoken heeft die uiteindelijk ook ten bate van uw cliënte is geweest.
Client stelt daarom voor de zaak af te doen tegen betaling van € 3000,00, waarmee het geschil kan worden beëindigd en partijen elkaar finale kwijting verlenen.
Ik verneem graag of uw cliënte met dit voorstel kan instemmen".
2.12.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] hiermee voldoende duidelijk aangegeven dat hij zich het recht voorbehoudt om de zaak - als partijen niet tot overeenstemming zouden komen - aan de rechter voor te leggen. Door aan te geven dat hij om tot overeenstemming te komen bereid is een groot deel van zijn vordering te laten vallen heeft hij tevens aangegeven niet bereid te zijn de hele vordering te laten vallen. Dat [gedaagde] dit overigens ook zo heeft begrepen kan worden afgeleid uit de e-mail van haar gemachtigde van 2 juni 2014 aan de advocaat van [eiser] , waarin haar gemachtigde schrijft dat het voorstel van [eiser] niet aanvaardbaar is, dat de vordering inhoudelijk nog steeds niet is onderbouwd, en dat [eiser] slechts de keuze heeft tussen het instellen van de vordering of het laten rusten daarvan. Uit deze e-mail kan niet worden afgeleid dat [gedaagde] ervan uitging dat [eiser] de zaak zou laten rusten.
2.13.
Uit het voorgaande volgt dat de brief van 29 april 2019 binnen vijf jaar na de e-mail van 28 mei 2014 is gestuurd. In dit geval kan [gedaagde] daarom geen beroep doen op verjaring.
Moet [gedaagde] de declaratie betalen?
2.14.
Partijen verschillen van mening of de betaling van € 750 een voorschot betrof of een all-inprijs voor het werk dat [eiser] voor [gedaagde] zou gaan verrichten. De kantonrechter overweegt hierover het volgende.
2.15.
Bij conclusie van repliek (punt 5) stelt [eiser] dat hij op 20 maart 2009 met [gedaagde] heeft afgesproken dat hij maximaal € 750 in rekening zou brengen en het overige bij Univé zou claimen. Hij verwijst naar de door hem overgelegde urenverantwoording (productie 42 bij dagvaarding) waarin is vermeld:
"vr/20 mrt. (…) Mw. [voornaam van gedaagde]( [gedaagde] , kantonrechter)
toegezegd dat ik haar voor maximaal € 750, = belast en de rest claim bij Univé . (…)".
Vervolgens stelt hij dat deze afspraak is gewijzigd op 23 en 24 juni 2009, in die zin dat partijen - in de wetenschap dat de kosten van [eiser] niet door Univé zouden worden vergoed - zijn overeengekomen dat hij
een voorschotvan € 750 aan [gedaagde] in rekening zou brengen. Hij verwijst daartoe naar eerdergenoemde urenverantwoording:
"di/23 juni (…) Alsdan gaan voor de officiële opdracht + bevestiging van € 750, = incl. btw. als voorschot. (…).
wo/24 juni (…) In de middag gebeld met [voornaam van gedaagde] over de ontvangen bescheiden en uitgelegd hoe ik nu te werk wil gaan: namelijk een opdrachtbevestiging per e-mail/hun bevestiging en de afgesproken betaling van het voorschot ad. € 750, = incl. btw. OK en dus opgesteld (...). (...) Vroeg tevens om een gespreide betaling welke ik goedkeurde. € 500, = nu en € 250, = na de vakantie. (…)".
Bij e-mailbericht van 24 juni 2009 schreef [eiser] aan [gedaagde] :
"Zoals hedenmiddag reeds met mevrouw doorgenomen, bevestig ik u hierbij de opdracht tot bemiddeling te aanvaarden inzake de aanrijding en gevolgen op 12 februari 2009. Door (…) is het nu het juiste moment om in actie te komen. Daarvoor heb ik uw akkoord nodig in de vorm van een e-mail bevestiging uwerzijds èn een betaling (volgens telefonische afspraak) van € 750, = incl. BTW. (...) Via mw. [A] vernam ik dat u de betaling wilt spreiden in € 500, = per omgaand en € 250, = na de vakantie. Ik ga daarmee akkoord".
2.16.
De kantonrechter overweegt het volgende.
[gedaagde] betwist dat [eiser] haar op 23 en 24 juni 2009 telefonisch heeft meegedeeld dat het bedrag van € 750 een voorschot betrof. Dat dit bedrag een voorschot betrof blijkt niet uit de tekst van het e-mailbericht van 24 juni 2009. Evenmin heeft [eiser] nader bewijs aangeboden van zijn stelling dat hij [gedaagde] expliciet erop heeft gewezen dat het bedrag van € 750 niet langer als maximumbedrag gold, zoals op 20 maart 2009 afgesproken, maar als voorschot. Volgens hem berust de bewijslast bij [gedaagde] , maar dat is niet juist. Omdat hij zich beroept op wijziging van de aanvankelijk overeengekomen prijs berust de bewijslast daarvan bij hem.
[eiser] heeft nog gesteld dat [gedaagde] er niet van uit mocht gaan dat het bedrag van € 750 ook zag op andere schade dan de autoschade, maar dat argument gaat niet op. Reeds in de eerste brief van [gedaagde] aan [eiser] (productie 2 dagvaarding) vermeldt zij dat ook sprake is van andere schade: zij moet twee keer per week naar fysiotherapie vanwege een gekneusde nek, zij heeft hoofdpijn, zij heeft hulp nodig bij het verzorgen van de kinderen en het huishouden, en zij slikt pijnstillers, slaappillen en antidepressiva.
Op grond van al deze omstandigheden heeft [eiser] zijn stelling dat partijen een bedrag van € 750 als voorschot zijn overeengekomen onvoldoende aannemelijk gemaakt.
2.17.
[eiser] stelt nog dat het [gedaagde] duidelijk had moeten zijn dat het niet langer om een maximumbedrag maar om een voorschot ging omdat Univé op 8 mei 2009 had geschreven:
"U heeft mij aangegeven dat de heer [eiser] als gesprekspartner mag optreden. Dit verzoek wil ik opvolgen maar mocht u besluiten dat dit niet de bedoeling is dan kunt u mij dit laten weten. Bemiddelingskosten voor de heer [eiser] worden niet door SUR vergoed. Wij zijn uw belangenbehartiger op grond van uw rechtsbijstandverzekering".
De kantonrechter volgt [eiser] hierin niet. Het had op zijn weg als goed professioneel opdrachtnemer gelegen om aan [gedaagde] , die als leek/consument moet worden aangemerkt, duidelijk erop te wijzen dat deze mededeling van Univé wijziging bracht in de oorspronkelijk gemaakte afspraak over de betaling. De kantonrechter neemt hierbij in aanmerking dat het heel gebruikelijk is dat de kosten van een professionele schaderegelaar geheel of grotendeels voor rekening van de verzekeraar komen. Dat een maximumprijs van € 750 was overeengekomen hoefde bij [gedaagde] dus geen vraagtekens op te roepen.
Zoals uit het voorgaande blijkt is ook [eiser] er (in ieder geval gedurende lange tijd) van uitgegaan dat Univé zijn werkzaamheden zou vergoeden. Dit kan onder meer worden afgeleid uit het feit dat hij de declaratie van € 9.173,85 van 17 maart 2011 alleen naar het KiFiD heeft gestuurd en niet (ook) naar [gedaagde] . Bij dagvaarding stelt hij weliswaar (punt 18) dat hij dit laatste gedaan heeft, maar [gedaagde] heeft dat betwist (conclusie van antwoord punt 19) en [eiser] is daar verder niet op ingegaan. Dat hij die nota (ook) aan [gedaagde] heeft gestuurd valt bovendien niet te rijmen met het sturen van een voorschotnota van € 1.500 aan haar op 15 maart 2012, dus geruime tijd later.
2.18.
Voorts acht de kantonrechter de volgende omstandigheden van belang.
Als goed opdrachtnemer en volgens het gebruik in de branche (zie daarover hierna) had het op de weg van [eiser] gelegen om [gedaagde] duidelijk (en schriftelijk) erop te wijzen (of nog beter: voor te stellen) dat hij vanaf 24 juni 2009 op uurbasis zou declareren, welk uurtarief hij daarbij zou hanteren, welke overige voorwaarden van toepassing waren, en hoe groot de kans op succes was. Voorts had het op zijn weg gelegen [gedaagde] vervolgens op de hoogte te houden van zijn tijdsbesteding en de daaraan verbonden (en steeds oplopende) kosten. Pas onder die omstandigheden zou [gedaagde] immers een verantwoorde keuze hebben kunnen maken of zij wel niet van zijn diensten gebruik wilde (blijven) maken. Die mogelijkheid heeft hij haar nu onthouden. Hij heeft zijn rekening tot een zeer hoog bedrag laten oplopen zonder [gedaagde] daarvan op enig moment van in kennis te stellen. Voorts heeft hij een aanvang gemaakt met zijn werkzaamheden in verband met de procedures bij het KiFiD en de kantonrechter zonder aan [gedaagde] om een voorschot te vragen.
Mede op grond van deze omstandigheden komt het voor zijn risico dat [gedaagde] ervan uit is blijven gaan dat de overeengekomen € 750 het maximum te betalen bedrag zou zijn.
2.19.
Op grond van het voorgaande komt de kantonrechter niet toe aan het beroep dat [eiser] doet op de wettelijke bepaling (artikel 7:405 lid 2 BW) dat de opdrachtnemer aan een professionele opdrachtgever loon is verschuldigd, en als de hoogte niet door partijen is bepaald, de opdrachtgever het op de gebruikelijke wijze berekende loon of, bij gebreke daarvan, een redelijk loon is verschuldigd. De hoogte van het loon is in dit geval door de prijsafspraak immers wél door partijen bepaald.
2.20.
Ten overvloede overweegt de kantonrechter nog het volgende.
Indien wel toepassing gegeven zou moeten worden aan deze wettelijke bepaling, zou aansluiting moeten worden gezocht bij de gebruiken in de branche. [eiser] zou als goed opdrachtnemer in deze omstandigheden de in het voorgaande in 2.16 vermelde voorlichting aan [gedaagde] hebben moeten geven. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit vanzelfsprekend, zeker als het gaat om werkzaamheden waarvoor een uurtarief van € 130/€ 100 wordt gerekend en om een - althans in de aanpak van [eiser] - zeer bewerkelijke zaak, om een naar het zich aanvankelijk liet aanzien bescheiden schadebedrag, en om een cliënt van wie duidelijk was dat zij over beperkte financiële middelen beschikte; zij had immers verzocht de € 750 in twee termijnen te mogen betalen. Hij heeft die voorlichting echter niet gegeven. Hij heeft daarvoor ook geen verklaring gegeven.
2.21.
Dat sprake is van een dergelijk gebruik in de branche van de schaderegeling kan overigens mede worden afgeleid uit de Gedragscode Behandeling Letselschade 2012 van de Letselschade Raad (te raadplegen op
www.deletselschaderaad.nl). Naar het oordeel van de kantonrechter kan deze gedragscode als breed gedragen worden aangemerkt, omdat bij de opstelling daarvan zowel verzekeraars als belangen- en koepelorganisaties van slachtoffers zijn betrokken.
Hoofdstuk 3 van deze gedragscode gaat over belangenbehartiging. Hierin staat onder meer:
"Gedragsregel 1: Informeren over belangenbehartiging
De belangenbehartiger die wordt benaderd voor bijstand bij de afwikkeling van de letselschadeclaim, legt aan de benadeelde uit tegen welke voorwaarden hij zijn diensten kan aanbieden. Hij laat zich daarbij leiden door de belangen van de benadeelde.
(…)
a. De kosten van belangenbehartiging en geldstromen
De belangenbehartiger biedt duidelijkheid aan de benadeelde over de voorwaarden waartegen hij zijn diensten kan aanbieden en over de eventuele keuzes daarbij. Deze duidelijkheid is vereist voordat zij een overeenkomst aangaan. De belangenbehartiger stemt zijn aanbod af op de belangen van de benadeelde. De belangenbehartiger geeft de benadeelde schriftelijke uitleg over de reden van de verschillende soorten tariefafspraken als hij die hanteert en vermeldt dat de benadeelde de vrije keuze heeft".
Overigens
2.22.
Ook indien omtrent het voorgaande anders zou moeten worden geoordeeld is het nog maar de vraag of het redelijk is dat [gedaagde] de volledige nota van [eiser] zou moeten betalen. Volgens [eiser] (conclusie van repliek punt 9) volgt uit zijn urenverantwoording dat hij ruim 47,5 uur aan de KiFiD-procedure heeft besteed. Volgens [gedaagde] (conclusie van dupliek punt 12) was deze procedure echter kansloos, omdat de klacht betrekking had op de weigering van Univé om rechtsbijstand te verlenen in het kader van de strafzaak terwijl dit laatste niet onder de dekking van haar rechtsbijstandverzekering viel. Voorafgaand aan de procedure bij het KiFiD had Univé dit op 20 september 2009 al aan [eiser] geschreven (productie 15 bij dagvaarding). In deze brief wijst Univé [eiser] erop dat er geen verband bestaat tussen de behandeling van de autoschade en het vervolgen van een verkeersovertreding door het Openbaar Ministerie:
"De Officier van Justitie bepaalt autonoom of er al dan niet tot vervolging wordt overgegaan. Hier kan een civiele partij zoals Univé of SUR geen invloed op uitoefenen. Bij de afweging om tot vervolging over te gaan houdt de Officier van Justitie geen rekening met een eventueel lopende civiele procedure en stelt daar ook geen onderzoek naar in. De conclusie is dan ook dat de beide zaken (de civielrechtelijke zaak en strafrechtelijke zaak) los van elkaar staan".
Noch in de procedure bij het KiFiD noch in deze procedure is [eiser] daarop ingegaan. Met [gedaagde] is de kantonrechter daarom van oordeel dat de procedure bij het KiFiD kansloos was.
2.23.
Op de zitting bij het KiFiD is weliswaar een vaststellingsovereenkomst gesloten, maar dit maakt deze laatste conclusie niet anders. Ten eerste had die overeenkomst geen betrekking op de vraag of Univé terecht rechtsbijstand in de strafzaak had geweigerd. Ten tweede hield de vaststellingsovereenkomst (slechts) in dat Univé nader onderzoek zou doen naar de andere schade (dan de autoschade) van [gedaagde] en haar kinderen ten gevolge van het ongeval, volgens Univé omdat zij er toen pas mee bekend raakte dat andere schade (waaronder immateriële schade) zou zijn geleden. Uit de door [eiser] overgelegde correspondentie tussen hem en Univé blijkt inderdaad dat de discussie aanvankelijk alleen ging over de strafzaak. Eerst in zijn brief aan het KiFiD van 19 augustus 2010 (productie 23 bij dagvaarding) noemt [eiser] (ook) andere schade dan schade aan de auto van [gedaagde] . Pas in zijn rapport van 17 maart 2011 aan het KiFiD heeft hij deze andere schade gespecificeerd. Veruit het hoogste bedrag bestond uit smartengeld, maar dit heeft hij op geen enkele manier onderbouwd (volstaan werd met overlegging van een pagina uit de Smartengeldgids). Voldoende aannemelijk is dat, zoals Univé stelt, het schadetraject met betrekking tot deze posten ook zonder de procedure bij het KiFiD op gang zou zijn gekomen. In zijn akte van 13 mei 2020 (punt 6) betwist [eiser] dit: dit zou in strijd zijn met zijn ervaringen. Hij heeft dit echter in het geheel niet concreet onderbouwd, en ook overigens acht de kantonrechter dat niet aannemelijk. De (verzekeraar van de) wederpartij van het ongeval had immers inmiddels voor 75% aansprakelijkheid erkend.
2.24.
De kantonrechter leidt uit het voorgaande af dat de kosten voor de procedure bij het KiFiD nodeloos zijn gemaakt. De kantonrechter merkt overigens op dat [eiser] niets heeft gesteld over de wijze waarop de vaststellingsovereenkomst op de zitting van het KiFiD van 12 december 2011 tot stand is gekomen, en evenmin over zijn werkzaamheden na de zitting.
2.25.
Met betrekking tot strafzaak (waaraan hij volgens zijn opgave meer dan 7 uur heeft besteed) merkt de kantonrechter op dat [eiser] niet heeft toegelicht waarom de niet-ontvankelijkverklaring aan zijn werkzaamheden te danken is geweest. Er is sprake geweest van een verstekzaak. Uit zijn urenverantwoording blijkt dat (ook) hij niet naar de zitting is geweest. Ook hier is het dus nog maar de vraag of hij aanspraak zou hebben kunnen maken op volledige vergoeding van zijn werkzaamheden.
2.26.
Op grond van het bovenstaande is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] aan [gedaagde] niet meer in rekening kan brengen dan € 750. Nu zij dit bedrag heeft betaald, moet zijn vordering worden afgewezen.
Proceskosten
2.27.
Omdat [eiser] ongelijk krijgt, wordt hij veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [gedaagde] . De kosten van [gedaagde] worden begroot op € 750 (= 2,5 punt x tarief € 300) aan salaris gemachtigde.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de vordering af;
3.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op 750 aan salaris gemachtigde;
3.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2020 door mr. P. Dondorp.