ECLI:NL:RBMNE:2020:3024

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1740
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen intrekking en terugvordering van bijzondere bijstand voor inrichtingskosten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarbij een deel van de bijzondere bijstand voor inrichtingskosten werd ingetrokken en teruggevorderd. Het primaire besluit, genomen op 24 oktober 2019, leidde tot een terugvordering van € 1.329,99. In het bestreden besluit van 15 april 2020 werd dit bedrag verlaagd tot € 1.241,99, maar de eiser was het hier niet mee eens en ging in beroep.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet over de technische mogelijkheden beschikte om een Skype-zitting bij te wonen en heeft, met toestemming van partijen, besloten het onderzoek ter zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft de feiten die door partijen niet betwist zijn, als vaststaand aangenomen. Eiser voerde aan dat hij recht had op de bijzondere bijstand zonder dat hij bonnen hoefde te overleggen, omdat hij een forfaitair bedrag had ontvangen. De rechtbank oordeelde echter dat eiser op de hoogte was van de verplichting om bonnen in te leveren en dat het niet overleggen van deze bonnen voor zijn rekening en risico kwam.

De rechtbank concludeerde dat het beleid van verweerder om bijzondere bijstand toe te kennen voor woninginrichting, dat als buitenwettelijk begunstigend beleid wordt beschouwd, consistent was toegepast. Aangezien eiser niet kon aantonen dat hij het volledige bedrag van € 2.500,- had gebruikt voor woninginrichting, was verweerder bevoegd om het niet verantwoorde deel terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd niet in een openbare zitting gedaan vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1740

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.D. Pietersz),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: E.H. Siemeling).

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder, voor zover thans nog van belang, een deel van de bijzondere bijstand die was verstrekt voor inrichtingskosten ingetrokken en teruggevorderd. De terugvordering bedraagt € 1.329,99.
Bij besluit van 15 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder, voor zover thans nog van belang, het bezwaar van eiser deels gegrond verklaard. Het terugvorderingsbedrag heeft verweerder vastgesteld op een bedrag van € 1.241,99.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 29 juni 2020 heeft eiser bericht dat hij niet over de technische mogelijkheden beschikt om een Skype-zitting bij te wonen. Eiser verzoekt om een fysieke zitting dan wel om partijen toestemming te vragen om de zaak schriftelijk af te doen.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek op 22 juli 2020 gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Op 22 augustus 2019 is eiser verhuisd vanuit een instelling naar een woning in [woonplaats] .
Met ingang van 22 augustus 2019 ontvangt eiser bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm voor een alleenstaande met aantoonbare woonlasten.
Bij besluit van 20 augustus 2019 (toekenningsbesluit) is aan eiser een bedrag van € 2.500,- vertrekt aan bijzondere bijstand voor inrichtingskosten.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover van belang, op het standpunt gesteld dat een deel van het aan bijzondere bijstand verstrekte bedrag, te weten een bedrag van
€ 1.241,99, niet met (acceptabele) nota’s is verantwoord en daarom wordt teruggevorderd.
3. Eiser voert in beroep in de eerste plaats aan dat, nu hem op grond van het buitenwettelijk begunstigend beleid een forfaitair bedrag aan bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting is verstrekt, hieraan niet de voorwaarde mag worden verbonden dat de kosten moeten worden aangetoond met bonnen. Door eiser een forfaitair bedrag toe te kennen, wordt verondersteld dat hij dit bedrag heeft uitgegeven.
Eiser voert in beroep voorts aan dat hij veel meer heeft uitgegeven dan hij achteraf met bonnetjes inzichtelijk heeft kunnen maken. De reden dat hij niet alle bonnen heeft bewaard, is gelegen in het feit dat hij het toekenningsbesluit pas veel later heeft ontvangen, namelijk door tussenkomst van de Stichting Tussenvoorziening. Dat hij niet met bonnetjes alle kosten inzichtelijk heeft gemaakt, kan eiser daarom in redelijkheid niet worden tegengeworpen.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser er bij het toekenningsbeluit op is gewezen dat hij voor 1 oktober 2019 bonnen moest inleveren van de artikelen die hij heeft gekocht. Dit besluit is naar het juiste postadres van eiser verzonden. Eiser was dus tijdig op de hoogte of had redelijkerwijs tijdig ervan op de hoogte te kunnen zijn dat hij alle aankoopbonnen moest bewaren. Dat eiser het toekenningsbesluit door toedoen van de Stichting Tussenvoorziening later heeft ontvangen, komt voor zijn rekening en risico.
Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgrond dat eiser niet kan worden tegengeworpen dat hij niet alle aanschafbonnen heeft bewaard en dus ook niet heeft overgelegd, niet slaagt.
5. Het beleid van verweerder om bijzondere bijstand toe te kennen voor woninginrichting betreft buitenwettelijk begunstigend beleid. Dit betekent volgens vaste rechtspraak dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt beschouwd, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op een consistente wijze wordt toegepast. [1]
6. In het beleid staat opgenomen dat bonnen en/of kwitanties van aangeschafte woninginrichting achteraf via een steekproefcontrole kunnen dienen als bewijsstukken. Verweerder heeft in het toekenningsbesluit ook duidelijk opgenomen dat eiser de bonnen van artikelen voor 1 oktober 2019 moest inleveren. Gelet op het voorgaande en de bestreden besluitvorming is de rechtbank van oordeel dat verweerder het beleid consistent heeft toegepast. Omdat eiser niet met bonnen heeft aangetoond dat hij het gehele bedrag van € 2.500,- heeft gebruikt om zijn woning in te richten, was verweerder bevoegd om het niet verantwoorde deel van € 2.500,- terug te vorderen. Dat op grond van het buitenwettelijk begunstigend beleid forfaitaire bedragen voor woninginrichting kunnen worden toegekend, doet hieraan niet af. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgrond dat aan de verstrekking van bijzondere bijstand niet de voorwaarde mag worden verbonden dat de kosten moeten worden aangetoond met bonnen, niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden.
7. Op grond van het voorgaand is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond is.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 29 juli 2020 door mr. M. Ramsaroep, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Ettikhoven, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 juli 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX1735).