ECLI:NL:RBMNE:2020:3009

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
8523342
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mondeling vonnis inzake terugbetaling van leningen in familierechtelijke context

In deze zaak heeft de kantonrechter op 27 juli 2020 een mondeling vonnis uitgesproken in een geschil tussen [eiser sub 1] en [gedaagde] over de terugbetaling van leningen. [eiser sub 1] heeft [gedaagde] aangeklaagd voor de terugbetaling van drie leningen die in het verleden aan haar zijn verstrekt. De leningen betroffen een bedrag voor de aankoop van een auto, een opleiding en een belastingaanslag. [gedaagde] betwistte dat het om leningen ging en voerde aan dat de vorderingen waren verjaard en dat er sprake was van rechtsverwerking en strijd met de redelijkheid en billijkheid.

Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de lening voor de auto en de belastingaanslag als leningen zijn aangemerkt, terwijl de vordering voor de opleiding is afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat [eiser sub 1] voldoende bewijs had geleverd voor de lening voor de auto, maar niet voor de lening voor de opleiding. De kantonrechter heeft de vordering tot terugbetaling van de lening voor de auto en de belastingaanslag toegewezen, maar de vordering voor de opleiding afgewezen.

De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat het beroep op verjaring niet slaagde, omdat de verjaring pas begint te lopen op het moment dat de lening wordt opgeëist. De kantonrechter heeft de buitengerechtelijke kosten toegewezen en de proceskosten gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8523342 AC EXPL 20-1396 SM/1152
proces-verbaal van mondelinge uitspraak van de kantonrechter op 27 juli 2020
inzake

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1]

2.[eiseres sub 2] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
verder ook gezamenlijk te noemen [eiser sub 1] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. K.J. Kanning,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. W.J.L. Zwaan.

1.De procedure

1.1.
[eiser sub 1] heeft een vordering ingesteld tegen [gedaagde] met een dagvaarding met producties. [gedaagde] heeft verweer gevoerd met een conclusie van antwoord met producties. De kantonrechter heeft bepaald dat de zaak mondeling wordt behandeld. Voor de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] een nadere productie ingediend.
1.2.
De mondelinge behandeling vond plaats op 27 juli 2020. Daar zijn de heer [eiser sub 1] en mevrouw [eiseres sub 2] verschenen. Zij werden bijgestaan door mr. Kanning. Mevrouw [gedaagde] is ook verschenen. Zij werd bijgestaan door mr. Zwaan. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en hebben op elkaars standpunten kunnen reageren. Zij hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen is besproken.
1.3.
Na afloop van de zitting heeft de kantonrechter met toepassing van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mondeling uitspraak gedaan.

2.De beslissing

De kantonrechter:
2.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 1] een bedrag van € 2.558,80 te betalen;
2.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 1] € 380,88 te betalen voor de buitengerechtelijke kosten;
2.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
2.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
2.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.

3.De gronden van de beslissing

3.1.
[eiser sub 1] stellen dat zij hun zoon [voornaam van A] (hierna: [A] ) en voormalig schoondochter [gedaagde] in het verleden drie leningen hebben verstrekt. Een lening in 2010 voor een auto, een lening in 2012 voor een opleiding van hun zoon en een lening in 2013 ten behoeve van de betaling van een belasting aanslag. Zij vorderen van [gedaagde] terugbetaling van de helft van die leningen. Met betrekking tot het geld dat ter beschikking is gesteld voor de auto en voor de opleiding van [A] betwist [gedaagde] dat het daadwerkelijk leningen waren. Met betrekking tot de lening voor betaling van de belastingaanslag, stelt [gedaagde] dat zij hier niets vanaf wist en dat deze lening is verstrekt nadat zij en [A] al uit elkaar waren. Zij maakte toen al geen gebruik meer van de en/of rekening. Verder stelt [gedaagde] dat de vorderingen zijn verjaard, dat er sprake is van rechtsverwering en dat het bovendien in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat haar ex-schoonouders aanspraak maken op terugbetaling van de gestelde leningen.
3.2.
De vordering die betrekking heeft op het door [eiser sub 1] verstrekte geld voor de auto en voor de betaling van de inkomstenbelasting heeft de kantonrechter toegewezen. De vordering die betrekking heeft op het verstrekte geld voor de opleiding van [A] is afgewezen. De kantonrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
Ten aanzien van de betaling ten behoeve van de auto
3.3.
Het dossier bevat bankafschriften die betrekking hebben op de eerste afbetaling van € 690,00 en daarin is vermeld
‘1e afbetaling [.] restant 4.000’. Op basis daarvan is door [eiser sub 1] voldoende aannemelijk gemaakt dat het ging om een lening. Dat [gedaagde] dacht dat het restant na de eerste afbetaling niet meer hoefde te worden terugbetaald en dus een schenking was, is onvoldoende om te oordelen dat het resterende bedrag daadwerkelijk door [eiser sub 1] is kwijtgescholden en dus niet meer hoefde te worden terugbetaald.
Ten aanzien van de kosten van de opleiding van [voornaam van A]
3.4.
Uit de stukken blijkt dat het gevorderde bedrag met betrekking tot de kosten voor de opleiding van [A] is overgemaakt op de en/of rekening van [gedaagde] en [A] en dat er tegelijkertijd een zelfde bedrag is afgeschreven naar de fysiotherapie opleiding die [voornaam van A] volgde. Dat het om een lening ging blijkt echter niet uit de stukken. [gedaagde] heeft ter zitting uitgelegd hoe het destijds is gegaan. [A] en zij hadden zelf onvoldoende financiën om de volledige opleiding te blijven financieren. [A] heeft toen tegen haar gezegd dat hij aan zijn ouders zou vragen of zij (deels) voor zijn opleiding wilden betalen. Die gang van zaken heeft [eiser sub 1] niet betwist. [eiser sub 1] heeft verder zelf naar voren gebracht dat het wel vaker is voorgekomen dat hij [A] geld heeft gegeven dat niet terugbetaald hoefde te worden. Deze omstandigheden maken dat [eiser sub 1] ten aanzien van het voor de opleiding verstrekte bedrag heeft niet aangetoond dat dit daadwerkelijk een lening was die moest worden terugbetaald. Daar komt bij dat [A] de opleiding heeft afgerond en inmiddels ook als fysiotherapeut aan het werk is. Het geld voor de opleiding is uiteindelijk – zeker na beëindiging van de relatie tussen [gedaagde] en [A] – dus meer ten goede gekomen aan [A] dan aan [gedaagde] .
3.5.
Dit oordeel wijkt af van het oordeel van de kantonrechter inzake de kosten voor de opleiding van [A] in de beschikking van 4 februari 2015. Die beschikking echter is gewezen tussen [gedaagde] en [A] in het kader van de verdeling van de goederengemeenschap. Het ging in die zaak dus om een andere rechtsverhouding en andere partijen. In deze zaak maakt [eiser sub 1] aanspraak op terugbetaling van een geldlening die door [gedaagde] wordt betwist. [eiser sub 1] moet daarom aantonen dat het daadwerkelijk een lening was. Dat bewijs is niet geleverd en dat komt voor risico van [eiser sub 1] .
Ten aanzien van de betaling ten behoeve van de inkomstenbelasting
3.6.
Het bedrag is in september 2013 gestort op de en/of rekening van [gedaagde] en [A] en daarbij is nadrukkelijk vermeld
‘lening t.b.v. naheffing (aanslag) inkomstenbelasting 2010’. Daarmee is voldoende aannemelijk gemaakt dat het een lening is. Het geld is ter beschikking gesteld op 27 september 2013 en daarmee vóór de peildatum van de verdeling van de goederengemeenschap op 6 maart 2014. Bovendien vindt de kantonrechter het aannemelijk dat het geld is gebruikt ten behoeve van een schuld die [gedaagde] voor de helft aanging. Het ging immers om de betaling van een aanslag voor inkomstenbelasting uit 2010 toen partijen nog bij elkaar waren.
Ten aanzien van de formele verweren
3.7.
Het beroep op verjaring slaagt niet. Het gaat om leningen waarbij niet is afgesproken op welk moment moet worden terugbetaald. In dat geval begint de verjaring pas te lopen op het moment dat de lening wordt opgeëist (artikel 3:370 lid 2 BW). Dat is gebeurd in 2014.
3.8.
[eiser sub 1] heeft nadat de bedragen in 2014 zijn opgeëist niet stilgezeten en heeft meerdere malen aan [gedaagde] laten weten dat de leningen moesten worden terugbetaald. Daarom is er geen sprake van rechtsverwerking.
3.9.
Het beroep op de redelijkheid en billijkheid gaat ook niet op. De kantonrechter heeft begrip voor het standpunt van [gedaagde] dat zij er altijd vanuit is gegaan dat haar ex-schoonouders haar ex-partner en haar (en ook hun kinderen) destijds financieel wilden helpen en dat zij er vanuit is gegaan dat deze bedragen niet terug betaald hoefden te worden omdat er tot het moment van de relatiebreuk geen aanspraak is gemaakt op terugbetaling. Naar het oordeel van de kantonrechter blijkt uit de stukken ten aanzien van het verstrekte geld voor de auto en de belastingschuld echter dat het ging om leningen. Voor een afwijzing van de vorderingen op grond van de redelijkheid en billijkheid is daarom geen ruimte.
Slotsom
3.10.
Op grond van het voorgaande heeft de kantonrechter een bedrag van € 2.558,80 toegewezen. Dit is de helft van de lening voor de auto (€ 3.995,60) en de helft van de lening ten behoeve van de inkomstenbelasting (€ 1.122,00).
3.11.
De vordering tot vergoeding van de wettelijke rente heeft de kantonrechter afgewezen. Bij een lening tussen natuurlijke personen moet uitdrukkelijk worden afgesproken dat de wettelijke rente moet worden vergoed (artikel 19c lid 1 BW) en dat is niet gebeurd.
3.12.
De buitengerechtelijke kosten zijn toegewezen. Het bedrag is herberekend op basis van het toegewezen bedrag, conform de wettelijke regeling.
3.13.
Het gaat hier om een procedure in de familierechtelijke sfeer en de vordering van [eiser sub 1] is gedeeltelijk afgewezen. Daarom heeft de kantonrechter bepaald dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.
3.14.
Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. A. Wilken, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier op 27 juli 2020, waarvan dit proces-verbaal is opgemaakt op 29 juli 2020.
De griffier de kantonrechter