ECLI:NL:RBMNE:2020:3003

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
C/16/503925 / KL ZA 20-157
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van non-concurrentie- en relatiebeding na beëindiging dienstverband met onvoldoende spoedeisend belang bij voorschot op verbeurde boetes

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland werd behandeld, vorderde de besloten vennootschap [handelsnaam 1] (hierna: eiseres) in kort geding dat gedaagden, waaronder [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3], zouden worden geboden om het non-concurrentie- en relatiebeding na te leven. [gedaagde sub 1] was eerder werkzaam bij eiseres en had een non-concurrentiebeding in zijn arbeidsovereenkomst. Na zijn vertrek uit de onderneming zou hij samen met [gedaagde sub 3] een concurrerende onderneming zijn gestart, wat eiseres als een schending van het beding beschouwde. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde sub 1] inderdaad het non-concurrentiebeding had geschonden door betrokkenheid bij de activiteiten van [gedaagde sub 3]. Echter, de vordering van eiseres om een voorschot op verbeurde boetes te verkrijgen werd afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende spoedeisend belang was bij deze vordering. De overige vorderingen van eiseres werden wel toegewezen, waaronder het gebod aan [gedaagde sub 1] om het non-concurrentiebeding na te leven en het verbod voor [gedaagde sub 3] om de handelsnaam [handelsnaam 2] te voeren in de zonnepanelenbranche. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/503925 / KL ZA 20-157
Vonnis in kort geding van 29 juli 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V. t.h.o.d.n. [handelsnaam 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres, hierna te noemen: [handelsnaam 1] ,
advocaat mr. J.A. Bruins te Arnhem,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
vertegenwoordigd door mr. D.F. Tirkes,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] B.V.,
vertegenwoordigd door mr. D.F. Tirkes,
3.
[gedaagde sub 3] , h.o.d.n. [handelsnaam 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 3] ,
vertegenwoordigd door mr. T.F. Feenstra,
gedaagden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 juli 2020 met 26 producties
  • de brief van 6 juli 2020 van de zijde van [handelsnaam 1] met productie 27
  • de fax van 9 juli 2020 van de zijde van [handelsnaam 1] met productie 28
  • de mondelinge behandeling van 15 juli 2020 te Almere. Namens [handelsnaam 1] zijn mevrouw [A] (CFO), de heer [B] (gewezen Technisch Directeur) en de heer [C] (gewezen CEO) met mr. Bruins verschenen. Namens gedaagden zijn [gedaagde sub 1] (mede namens [gedaagde sub 2] B.V.) en [gedaagde sub 3] verschenen, tezamen met hun gemachtigden
  • de pleitnota van [handelsnaam 1] .
1.2.
Mr. Tirkes en mr. Feenstra staan niet als advocaat ingeschreven. Mr. Tirkes heeft voorafgaande aan de mondelinge behandeling namens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] B.V. een conclusie van antwoord met daarbij twee producties aan de rechtbank toegestuurd. Verder heeft mr. Feenstra, ter zitting voorgedragen uit een pleitnota. Mr. Bruins heeft ermee ingestemd dat deze stukken als op de zitting voorgedragen mondelinge verweren kunnen worden beschouwd en meegenomen kunnen worden in deze procedure.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[handelsnaam 1] maakt onderdeel uit van de [onderneming 1] , onderdeel van [onderneming 2] . [handelsnaam 1] adviseert en verkoopt zonnepanelen aan consumenten.
2.2.
[gedaagde sub 1] was van 22 augustus 2014 tot 1 maart 2020 bij [handelsnaam 1] in dienst. Vanaf 21 december 2018 was hij werkzaam in de functie van directeur van [handelsnaam 1] . In zijn arbeidsovereenkomst is onder meer een non-concurrentie- en relatiebeding opgenomen, die luidt als volgt:
Artikel 12 Non-concurrentie-, relatie- en anti-ronselbeding
1. Zowel tijdens als gedurende twee (2) jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst - ongeacht de wijze waarop en de redenen waarom de arbeidsovereenkomst tot een einde is gekomen - is het de werknemer niet toegestaan zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de werkgever om:
• op enigerlei wijze, direct of indirect, gehonoreerd of ongehonoreerd, hetzij in dienstbetrekking, hetzij onder eigen naam, hetzij door middel van samenwerking met enige persoon, instelling, vennootschap of onderneming, activiteiten te ontplooien die gelijk, gelijksoortig of verwant zijn aan de activiteiten van de werkgever of de aan hem gelieerde ondernemingen;
• op enigerlei wijze, direct of indirect, gehonoreerd of ongehonoreerd, werkzaam of betrokken te zijn bij enige persoon, instelling, vennootschap of onderneming die concurrerende, soortgelijke of aanverwante activiteiten ontplooit als de werkgever of de aan hem gelieerde ondernemingen, dan wel daarin of daarbij enig belang te hebben.
2. Gedurende twee (2) jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst - ongeacht de wijze waarop en de redenen waarom de arbeidsovereenkomst tot een einde is gekomen - is het de werknemer zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de werkgever, niet toegestaan om op enigerlei wijze, direct of indirect zakelijke contacten te leggen en/of te onderhouden met enige persoon, instelling, vennootschap of onderneming, waarmee de werkgever of de aan hem gelieerde ondernemingen gedurende de laatste twee jaar voorafgaand aan het einde van de arbeidsovereenkomst enigerlei zakelijk contact heeft gehad.
(…)
4. Ingeval van overtreding van het bepaalde in dit artikel komt verbeurt de werknemer aan de werkgever terstond en zonder nadere aanmaning, ingebrekestelling of rechterlijke tussenkomst een opeisbare boete van EUR 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) per overtreding, te vermeerderen met een bedrag van EUR 1.000 (duizend euro) per dag of dagdeel dat de overtreding voortduurt.
(…)”.
2.3.
In de periode van 1 september 2018 tot 29 februari 2020 is [gedaagde sub 3] werkzaam geweest bij [handelsnaam 1] in de functie van adviseur. In deze functie werkte [gedaagde sub 3] samen met [gedaagde sub 1] .
2.4.
Nadat [gedaagde sub 1] aan [handelsnaam 1] te kennen had gegeven dat hij zijn dienstverband wilde beëindigen, zijn [handelsnaam 1] en [gedaagde sub 1] een aanpassing van het onder 2.2. genoemde non-concurrentiebeding overeengekomen. Op 30 januari 2020 komen [handelsnaam 1] en [gedaagde sub 1] het volgende overeen:
“Hierbij bevestig ik dat artikel 12 van de arbeidsovereenkomst wordt aangepast in die zin dat het non-concurrentiebeding enkel ziet op de activiteiten van [onderneming 1] ( [onderneming 3] BV, [onderneming 4] BV en [eiseres] BV), ter verduidelijking; de zonnepanelen sector, en niet op andere duurzame sectoren die gelieerd zijn aan de onderneming. Het relatiebeding en het anti-ronselbeding blijft onverkort van kracht. Werknemer blijft eveneens gebonden aan de daaraan verbonden boetebepalingen.”
2.5.
Tijdens zijn dienstverband met [handelsnaam 1] heeft [gedaagde sub 1] de handelsnaam [handelsnaam 2] bedacht en de domeinnaam [handelsnaam 2] .nl geregistreerd. De handelsnaam is door [handelsnaam 1] , in ieder geval vanaf 7 april 2017, commercieel gebruikt en ingezet in reclame uitingen en klantcontacten en op haar website. De handelsnaam [handelsnaam 2] heeft [gedaagde sub 1] aan [gedaagde sub 3] verkocht. Deze gebruikt de handelsnaam nu voor zijn eenmanszaak, waaronder voor zijn domeinnaam.
2.6.
[handelsnaam 2] en [gedaagde sub 2] B.V. zijn op 17 maart 2020 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Met [handelsnaam 2] houdt [gedaagde sub 3] zich sinds 1 maart 2020 bezig met de advisering omtrent installatie en verkoop van zonnepanelen. [gedaagde sub 2] B.V. richt zich onder meer op het leveren van diensten op het gebied van consultancy en (interim-)management trainingen. Zowel [handelsnaam 2] als [gedaagde sub 2] B.V. houden kantoor aan de [adres] te [vestigingsplaats] , zijnde het oude pand van [handelsnaam 1] .
2.7.
Op 18 maart 2020 om 15.00 uur heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] en de heer [D] van installatiebedrijf [onderneming 5] (hierna: [D] ), zijnde een relatie van [handelsnaam 1] . Het transcript van dit gesprek luidt onder meer als volgt:
“(…)
[voornaam van D] ( [D] , toevoeging voorzieningenrechter): Wat is een lead leverancier?
[voornaam van gedaagde sub 1] ( [gedaagde sub 1] , toevoeging voorzieningenrechter): Die zorgen ervoor dat wij een adres krijgen waar wij naar toe kunnen bellen en dan kijken of wij zonnepanelen kunnen verkopen. Op die manier komen wij eigenlijk aan leads, die koop je in en dan ga je bellen en dan kijken of je wat kan afsluiten. Je kunt op verschillende manieren de leads werven. Je kan ook daar de straat in lopen en belletje lellen en zeggen: Uw dak is geschikt voor zonnepanelen, heeft u daar interesse in? Ja, oké dan gaan we een offerte uitbrengen. Zo kan het maar ja er zijn mensen die het op die manier doen, die leveren dan ons het adres en email dan gaan wij of [E (voornaam)] daarop bellen en dan proberen we op die manier een deal te sluiten en dan kunnen wij daarna jullie inschakelen voor montage of schouw of dat soort dingen. Kijk wij zijn, [voornaam van gedaagde sub 3] ( [gedaagde sub 3] , toevoeging voorzieningenrechter) is bij [handelsnaam 1] weggegaan, wij allebei, in de eerste instantie ben ik bezig om een heel nieuw product te gaan lanceren, en dat doen we eigenlijk daar met een man die daar zit te testen. Ik ben bezig met om een call center en een crowdfunding op te zetten en een reclame campagne aan het regelen dat moet eigenlijk vanaf mei/juni gelanceerd gaan worden.
En dan moeten we hier ook een call center bij zetten, om telefonisch alles te beantwoorden en te verkopen. [voornaam van gedaagde sub 3] is bezig om een nieuwe zonnepalen bedrijf in de lucht te brengen om dan eigenlijk de klanten een heel nieuw van het gas af zijnde systeem in de woning aan te kunnen bieden. De zonnepanelen gaan straks die ketel voeden, en dan kan iedereen van het gas af zijn. Dat is eigenlijk de opzet. [voornaam van gedaagde sub 3] is verantwoordelijk voor puur stroom, [F (voornaam)] die helpt hem daarbij en er zit er nog 1 thuis i.v.m. Corona en dan gaan we langzaam uitbreiden en uitbreiden. En dan gaan we hopelijk daarbij nog iets groter worden dan [handelsnaam 1] . Dat wil je natuurlijk altijd.
(…)
[voornaam van gedaagde sub 1] : We hebben met [onderneming 3] bepaalde afspraken gemaakt, mijns inziens zal er een stukje tussen zitten met [onderneming 3] , qua verdienmodel wat [onderneming 3] misschien achterhoudt, maar dat ken ik niet want we hebben jullie altijd ingeschakeld via [onderneming 3] , natuurlijk. Wij hebben hier gewoon een prijslijst samengesteld en daarmee kunnen we een beetje dezelfde methode hanteren.
(…)”.
2.8.
Op 19 mei 2020 heeft een sollicitatiegesprek plaatsgevonden tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] enerzijds en de heer [G] anderzijds voor de functie van salesadviseur bij [handelsnaam 2] .

3.Het geschil

3.1.
[handelsnaam 1] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad (en na wijziging eis ter zitting) om:
I. [gedaagde sub 1] te gebieden om het op hem rustende non-concurrentie- en relatiebeding na te leven, en zijn samenwerking met [gedaagde sub 3] , al dan niet middels tussenkomst van [gedaagde sub 2] B.V., te beëindigen en beëindigd te houden, zulks binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 25.000,00 per overtreding, te vermeerderen met € 5.000,00 per dag dat hij daarmee in gebreke blijft;
II. [gedaagde sub 3] te gebieden om zijn samenwerking met [gedaagde sub 1] , al dan niet middels tussenkomst van [gedaagde sub 2] B.V., te beëindigen en beëindigd te houden, zulks binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 25.000,00 per overtreding, te vermeerderen met € 5.000,00 per dag dat hij daarmee in gebreke blijft;
III. [gedaagde sub 3] te verbieden de handels- en domeinnaam [handelsnaam 2] te voeren vanaf de derde dag na de dag van betekening van dit vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 25.000,00 per overtreding, te vermeerderen met € 5.000,00 per dag dat hij dat verbod schendt;
IV. [gedaagde sub 3] te gebieden de handels- en domeinnaam [handelsnaam 2] over te dragen aan [handelsnaam 1] , zulks binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 25.000,00, te vermeerderen met € 5.000,00 per dag dat hij daarmee in gebreke blijft;
V. [gedaagde sub 1] te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis de aan [handelsnaam 1] in het kader van de overtreding van het geldende non-concurrentie- en relatiebeding verschuldigde boete te betalen, althans een voorschot daarop van € 100.000,00;
VI. [gedaagde sub 2] B.V. te veroordelen het onder I. en II. gevorderde te gehengen en gedogen; en
VII. Gedaagden te veroordelen in de kosten van het onderhavige geding, eventuele
nakosten daaronder begrepen.
3.2.
Aan haar vordering legt [handelsnaam 1] – samengevat – ten grondslag dat [gedaagde sub 1] sinds 1 maart 2020 onophoudend inbreuk maakt op het (aangepaste) non-concurrentie- en relatiebeding door zijn samenwerking met [gedaagde sub 3] en betrokkenheid bij [handelsnaam 2] die concurrerende werkzaamheden verricht. Bovendien benadert [gedaagde sub 1] zakelijke relaties en werknemers van [handelsnaam 1] . Om die reden is [gedaagde sub 1] inmiddels een boete van
€ 137.000,00 verbeurd. Hierop vordert [handelsnaam 1] een voorschot. [gedaagde sub 3] is niet gebonden aan een contractueel non-concurrentiebeding, maar maakt zich schuldig aan onrechtmatige concurrentie. Bovendien profiteert hij van de wanprestatie van [gedaagde sub 1] en dat is ook onrechtmatig. De door [gedaagde sub 3] gebruikte handelsnaam en domeinnaam [handelsnaam 2] is door [gedaagde sub 1] tijdens zijn dienstverband met [handelsnaam 1] bedacht. [gedaagde sub 1] heeft de handelsnaam verkocht aan [gedaagde sub 3] , terwijl de handelsnaam op grond van de intellectuele eigendomsbepalingen aan [handelsnaam 1] toekomt. [handelsnaam 1] heeft de handelsnaam sinds in ieder geval 7 april 2017 in het handelsverkeer gebruikt. Het gebruik van de handelsnaam door [gedaagde sub 3] is onrechtmatig.
3.3.
Gedaagden voeren gemotiveerd verweer.

4.De beoordeling

4.1.
In deze kort gedingprocedure moet aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten, zonder nader onderzoek, beoordeeld worden of de vordering van [handelsnaam 1] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopen daarop door toewijzing reeds nu gerechtvaardigd is. Zo zal niet alleen moeten worden onderzocht of het bestaan van de vordering in kwestie voldoende aannemelijk is – hetgeen betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat een bodemrechter de vordering zal toewijzen – maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist.
4.2.
Hoewel de spoedeisendheid van de vorderingen die [handelsnaam 1] stelt te hebben door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] niet is betwist, geldt dat ten aanzien van het gevorderde voorschot op de verbeurde boetes dat – nu sprake is van een verzochte veroordeling tot betaling van een geldsom – terughoudendheid op zijn plaats is. Gesteld noch anderszins is gebleken van omstandigheden die van dien aard zijn, dat op dit moment sprake is van een situatie, die zodanig acuut of ernstig is dat van [handelsnaam 1] niet gevergd kan worden de uitkomst van een bodemprocedure af te wachten. Derhalve heeft [handelsnaam 1] onvoldoende spoedeisend belang bij het gevraagde voorschot en zal dit deel van de vordering worden afgewezen.
4.3.
Ten aanzien van de overige vorderingen geldt dat de door [handelsnaam 1] gestelde belangen van voldoende spoedeisende aard zijn voor behandeling in kort geding.
De overige vorderingen jegens [gedaagde sub 1]
4.4.
Gelet op de discussie tussen partijen, is de eerste vraag die ter beoordeling voorligt of [gedaagde sub 1] het non-concurrentiebeding en relatiebeding met [handelsnaam 1] heeft overtreden en zo ja in welke mate.
4.5.
[handelsnaam 1] heeft gesteld dat [gedaagde sub 1] met het voeren van het gesprek op 18 maart 2020 met [D] zijn non-concurrentiebeding en relatiebeding met [handelsnaam 1] heeft geschonden. Dat [D] een relatie is van [handelsnaam 1] heeft [gedaagde sub 1] ter zitting erkend. Hij betwist echter dat hij met het gesprek het non-concurrentiebeding zou hebben overtreden. De voorzieningenrechter kan hem daar voorshands niet in volgen. Uit het door [handelsnaam 1] overgelegde transcript en de gespreksopname blijkt dat [gedaagde sub 1] het in het gesprek met [D] voortdurend heeft over activiteiten in de zonnepanelenbranche. Bovendien spreekt hij in de wij-vorm en de plannen die hij in [gedaagde sub 3] hebben voor [handelsnaam 2] . In dat verband wordt verwezen naar de volgende opmerkingen van [gedaagde sub 1] :
“Uw dak is geschikt voor zonnepanelen, heeft u daar interesse in? Ja, oké dan gaan we een offerte uitbrengen.(…)
“dan gaan we hopelijk daarbij nog iets groter worden dan [handelsnaam 1] . Dat wil je natuurlijk altijd. (…) “We hebben met [onderneming 3] bepaalde afspraken gemaakt (…)”.Uit het voorgaande valt af te leiden dat [gedaagde sub 1] op 18 maart 2020 op zijn allerminst genomen betrokken is geweest bij de activiteiten van [handelsnaam 2] , een bedrijf dat gelijke of in ieder geval gelijksoortige of verwante activiteiten verricht als [handelsnaam 1] op het gebied van zonnepanelen, terwijl de zonnepanelensector, waaronder ook [onderneming 3] wordt verstaan, nu juist tussen partijen op 30 januari 2020 was aangemerkt als concurrerend. Dit volgt onmiskenbaar uit de tekst van het aangepaste non-concurrentiebeding. Bovendien heeft de heer [C] van [handelsnaam 1] onweersproken ter zitting verklaard dat hij [gedaagde sub 1] bij het overeenkomen van dit beding expliciet heeft gewezen op het feit dat de zonnepanelensector voor [gedaagde sub 1] uit den boze is. De betrokkenheid van [gedaagde sub 1] op 18 maart 2020 levert derhalve een schending van het non-concurrentiebeding op en dat had [gedaagde sub 1] , zeker als een gewaarschuwd man, moeten weten. Voor zover het gesprek met [D] zoals [gedaagde sub 1] heeft betoogd daadwerkelijk bedoeld was ter training/coaching van [gedaagde sub 3] neemt dat niet weg dat [gedaagde sub 1] met het voeren van het bewuste gesprek het non-concurrentiebeding heeft overtreden. Ook is niet relevant dat [gedaagde sub 1] geen commercieel belang had bij de bespreking, omdat immers ook ongehonoreerde activiteiten concurrerend kunnen zijn volgens het non-concurrentiebeding.
4.6.
Verder heeft [handelsnaam 1] gesteld dat het op 19 mei 2020 door [gedaagde sub 1] met [G] gevoerde sollicitatiegesprek dient te worden aangemerkt als schending van het non-concurrentiebeding door [gedaagde sub 1] . Ter zitting heeft [gedaagde sub 1] hierover verklaard dat hij [G] heeft bevraagd om te beoordelen of hij geschikt was om bij [gedaagde sub 3] te gaan werken. Hieruit blijkt betrokkenheid van [gedaagde sub 1] bij [handelsnaam 2] , hetgeen wederom een schending van het non-concurrentiebeding oplevert. Dat [G] ook als een relatie kan worden aangemerkt van [handelsnaam 1] , zoals [handelsnaam 1] stelt, is onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.7.
Volgens [handelsnaam 1] heeft [gedaagde sub 1] ook contact gehad met de heren [H] , [I] , [J] en [K] , hetgeen volgens [handelsnaam 1] eveneens tot een schending van het non-concurrentie-,en relatiebeding leidt. Dit is door [gedaagde sub 1] gemotiveerd betwist. Het had vervolgens op de weg van [handelsnaam 1] gelegen om de rol en betrokkenheid van [gedaagde sub 1] richting deze contacten aannemelijk te maken. Dit heeft [handelsnaam 1] nagelaten, zodat schending van enig beding door [gedaagde sub 1] ter zake deze personen niet kan worden vastgesteld.
4.8.
Samengevat geldt dat [gedaagde sub 1] nu reeds twee keer het non-concurrentie- en een keer het relatiebeding heeft overtreden. De voorzieningenrechter ziet voorshands geen reden om aan te nemen dat het non-concurrentiebeding sinds 1 maart 2020 dagelijks wordt overtreden door [gedaagde sub 1] , zoals [handelsnaam 1] heeft gesteld. Weliswaar bevinden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] zich op hetzelfde kantooradres, heeft [gedaagde sub 1] de handelsnaam [handelsnaam 2] aan [gedaagde sub 3] verkocht en wellicht werkt de broer van [gedaagde sub 1] bij [handelsnaam 2] (zoals [handelsnaam 1] heeft aangevoerd). Dit wil echter niet zeggen dat [gedaagde sub 1] ook op dagelijkse basis betrokken is bij de activiteiten van [handelsnaam 2] . Het enkele gesprek tussen [gedaagde sub 1] en [D] is daartoe ook onvoldoende. De gevorderde beëindiging van de samenwerking met [gedaagde sub 3] zal derhalve worden afgewezen.
4.9.
[handelsnaam 1] heeft gezien de herhaaldelijke overtredingen door [gedaagde sub 1] recht op en belang bij het door haar gevorderde gebod tot naleving van het non-concurrentie- en relatiebeding door [gedaagde sub 1] . Dit zal derhalve worden toegewezen. Aan gevorderde dwangsom wordt een maximum verbonden van € 100.000,00 per overtreding.
De vorderingen jegens [gedaagde sub 2] B.V.
4.10.
[handelsnaam 1] vordert om [gedaagde sub 2] B.V. te veroordelen het gebod tot naleving van het non-concurrentie- en relatiebeding te gehengen en te gedogen. Nu deze vordering niet althans onvoldoende gemotiveerd is betwist, zal deze worden toegewezen.
De vorderingen jegens [gedaagde sub 3]
4.11.
[handelsnaam 1] vordert een gebod tot beëindiging van de samenwerking tussen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 1] onder verbeurte van een dwangsom. Gelet op hetgeen daarover reeds is overwogen in r.o. 4.8. zal deze vordering worden afgewezen. Bovendien is van onrechtmatige concurrentie door [gedaagde sub 3] als bedoeld in het arrest
[achternaam] /Vesta(Hoge Raad 9 december 1955, NJ 1956,157) – hetgeen zelfs een zwaardere toets vergt – geen sprake. Ook het profiteren van de wanprestatie van [gedaagde sub 1] is door [handelsnaam 1] onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.12.
Voorts vordert [handelsnaam 1] een verbod om de handels- en domeinnaam [handelsnaam 2] te voeren onder verbeurte van een dwangsom alsmede de handels- en domeinnaam [handelsnaam 2] over te dragen aan [handelsnaam 1] , eveneens onder verbeurte van voornoemde dwangsom.
4.13.
Hoewel [gedaagde sub 1] op de zitting heeft aangegeven dat hij de naam [handelsnaam 2] heeft bedacht tijdens zijn dienstverband met [handelsnaam 1] en de handelsnaam op grond van de IE-bepaling uit zijn arbeidsovereenkomst dus aan [handelsnaam 1] toebehoort, kan dit geen grondslag zijn voor toewijzing van de vorderingen van [handelsnaam 1] , zoals [handelsnaam 1] vermeent. [gedaagde sub 3] is immers niet gebonden aan het IE-beding van [gedaagde sub 1] . Bovendien moet het er bij gebrek aan bewijs voor worden gehouden dat hij de naam te goeder trouw heeft gekocht van [gedaagde sub 1] en deze dus rechtmatig voert.
[gedaagde sub 3] heeft verder betoogd dat [handelsnaam 1] [handelsnaam 2] niet als handelsnaam gebruikt heeft, omdat deze niet vermeld zou zijn op visitekaartjes, briefpapier of haar website en bovendien niet is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Dit laatste is niet relevant. Er bestaan geen formaliteiten voor het ontstaan van een handelsnaam. Vereist is enkel dat een onderneming onder de handelsnaam naar buiten treedt. Dat [handelsnaam 1] met de handelsnaam [handelsnaam 2] naar buiten is getreden blijkt uit de door [handelsnaam 1] overgelegde stukken waarin duidelijk wordt dat [handelsnaam 1] de handelsnaam [handelsnaam 2] gebruikt heeft in
e-mails, reclame uitingen en klantcontacten. Bovendien heeft [handelsnaam 1] op de zitting gesteld dat zij de handelsnaam [handelsnaam 2] al jaren op haar website gebruikt, maar het kort voor de zitting van haar website heeft verwijderd om te voorkomen dat klanten hen met [gedaagde sub 3] zouden associëren. Dit is door [gedaagde sub 3] niet nader betwist. Van het gebruik van de handelsnaam door [handelsnaam 1] is derhalve, in ieder geval sinds 7 april 2017, sprake. De handelsnaam van [handelsnaam 1] is dus ouder dan de handelsnaam van [gedaagde sub 3] . [gedaagde sub 3] gebruikt de naam [handelsnaam 2] immers pas vanaf 17 maart 2020. Bovendien heeft [handelsnaam 1] onbetwist gesteld dat partijen concurrenten van elkaar zijn, dat zowel [handelsnaam 1] als [gedaagde sub 3] hun ondernemingen gevestigd hebben in [vestigingsplaats] en dat sprake is van een markt met een bereik van ongeveer een uur rond de vestigingsplaats. [handelsnaam 1] heeft gesteld te vrezen dat hun klanten hen met elkaar verwarren. De voorzieningenrechter begrijpt dat [handelsnaam 1] hiermee bedoeld heeft te stellen dat sprake is van verwarringsgevaar bij het publiek. Dit voorgaande maakt dat de vordering tot het verbod op het voeren van de handelsnaam en domeinnaam [handelsnaam 2] door [gedaagde sub 3] voor zover dit betrekking heeft op de (zonnepanelen)branche waar [handelsnaam 1] zich in bevindt kan worden toegewezen op grond van artikel 5 van de Handelsnaamwet. De gevorderde dwangsom zal worden gemaximeerd tot € 100.000,00.
4.14.
Voor het overdragen van de handelsnaam en domeinnaam ziet de voorzieningenrechter geen grondslag. Het gebruik van de handelsnaam [handelsnaam 2] is jegens [handelsnaam 1] voor de branche waarin zij zich bevinden weliswaar niet toegestaan, echter zou [gedaagde sub 3] de domeinnaam en handelsnaam kunnen gaan gebruiken voor de exploitatie van geheel andere activiteiten, waardoor van een handelsnaaminbreuk of onrechtmatig gebruik geen sprake meer is. Deze vordering zal derhalve worden afgewezen.
De proceskosten
4.15.
Gelet op het feit dat partijen over en weer op bepaalde punten in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
gebiedt [gedaagde sub 1] om het op hem rustende non-concurrentie- en relatiebeding na te leven, zulks binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 25.000,00 per overtreding, te vermeerderen met € 5.000,00 per dag dat de overtreding voortduurt met een maximum van € 100.000,00 per overtreding;
5.2.
verbiedt [gedaagde sub 3] de handels- en domeinnaam [handelsnaam 2] te voeren voor zover dit betrekking heeft op de (zonnepanelen)branche waar [handelsnaam 1] zich in bevindt vanaf de derde dag na de dag van betekening van dit vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van
€ 25.000,00 per overtreding, te vermeerderen met € 5.000,00 per dag dat hij dat verbod schendt, met een maximum van € 100.000,00 per overtreding;
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 2] B.V. het onder 5.1. toegewezen te gehengen en gedogen;
5.4.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen
kosten draagt;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.J. Schoenaker en in het openbaar uitgesproken door mr. A. Van Dijk op 29 juli 2020.