ECLI:NL:RBMNE:2020:2993

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
C/16/504999 / KG ZA 20-310
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over hypotheek en recht van parate executie

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 31 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en ABN AMRO Hypotheken Groep B.V. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.W. Boogaard, heeft een vordering ingesteld tegen ABN AMRO, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.K.J. van der Wal, met betrekking tot de rechtmatigheid van de parate executie van een hypotheek. De achtergrond van het geschil ligt in een hypotheek die door de eiser en zijn ex-echtgenote op 1 juni 2005 is verstrekt voor hun onroerende zaak. De eiser stelt dat hij niet op de hoogte was van de afkoop van levensverzekeringen die aan de hypotheek waren verbonden, wat hem in een nadelige positie heeft gebracht. ABN AMRO heeft de leningdelen opgeëist en de executie van de onroerende zaak aangezegd, wat de eiser als onrechtmatig beschouwt. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat ABN AMRO terecht gebruik heeft gemaakt van haar recht van parate executie, aangezien de leningdelen opeisbaar waren en er geen sprake was van misbruik van bevoegdheid. De vorderingen van de eiser zijn afgewezen en hij is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Amersfoort
zaaknummer / rolnummer: C/16/504999 / KG ZA 20-310
Vonnis in kort geding van 31 juli 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. G.W. Boogaard,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ABN AMRO HYPOTHEKEN GROEP B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
gedaagde,
advocaat mr. P.K.J. van der Wal.
Partijen zullen hierna [eiser] en ABN AMRO genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de aan de zijde van [eiser] toegezonden producties, genummerd 1 tot en met 8;
  • de aantekeningen van de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden op 16 juli 2020;
  • de pleitnota van ABN AMRO.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

Achtergrond
2.1.
[eiser] en zijn toenmalige echtgenote ( [A] ) hebben op 1 juni 2005 een recht van hypotheek verstrekt op hun onroerende zaak aan de [adres] in [woonplaats] ten behoeve van de rechtsvoorganger van gedaagde, te weten AMEV hypotheekbedrijf NV. De onroerende zaak bestond uit een woon- en winkelgedeelte. De hypotheek strekte tot zekerheid van een viertal geldleningen, waarvan in dit kort geding de leningdelen I en II relevant zijn. Leningdeel I bedraagt € 157.000 en leningdeel II heeft een omvang van
€ 68.000.
2.2.
De hypotheekakte vermeldt voor leningdeel I het navolgende:

Aflossing door middel van (een) levensverzekering(en)
De schuldenaar heeft voor hoofdsom 1 (een) levensverzekering(en) gesloten bij de naamloze vennootschap AMEV levensverzekering N.V., gevestigd te Utrecht hierna te noemen: de verzekeringsmaatschappij, onder polisnummer(s)
[polisnummer] .
Zodra de levensverzekering(en) tot uitkering komt (komen), zal door de schuldeiseres worden vastgesteld of de uitkering ter aflossing van de geldlening of de betreffende hoofdsom aangewend dient te worden. Ingeval de hoofdsom niet geheel met de uitkering van de levensverzekeringen kan worden afgelost, dient het niet afgeloste gedeelte in de door schuldeiseres nader vast te stellen maandelijkse termijnen te worden afgelost. De schuldenaar is verplicht de rechten uit deze levensverzekeringen bij separate akte te verpanden aan de schuldeiseres. Indien de bedoelde polis van levensverzekering niet langer met de lening is meeverbonden, dient op de hoofdsom van de lening of haar restant maandelijks een bedrag te worden afgelost groot
NEGENHONDERDZEVEN EURO EN ÉÉNENVIJFTIG EUROCENT(907,51) te voldoen op de renteverschijndagen.”
2.3.
Voor leningdeel II is een gelijkluidende bepaling in de hypotheekakte opgenomen met daarin genoemd het polisnummer [polisnummer] en een maandelijks aflosbedrag van
€ 384,18.
2.4.
De levensverzekeringpolissen zijn afgesloten op naam van [A] en bestonden ten tijde van de hypotheekverlening al enkele jaren, waardoor er enige waarde was opgebouwd. In 2009 zijn de verzekeringspolissen door [A] afgekocht. [A] heeft [eiser] daar niet van in kennis gesteld. ABN AMRO is daar destijds evenmin van op de hoogte geraakt.
2.5.
De looptijd van leningdeel I is geëindigd op 1 januari 2020. De looptijd van leningdeel II is op 1 mei 2020 geëindigd. ABN AMRO heeft leningdeel I op 6 april 2020 opgeëist en bij gebreke van betaling door [eiser] op 8 mei 2020 de veiling van het onderpand aan de [adres] in [woonplaats] aangezegd. Leningdeel II is vooralsnog nog niet opgeëist.
Standpunt van [eiser]
2.6.
[eiser] stelt dat hij in 2009 over de afkoop van de polissen door ABN AMRO geïnformeerd had moeten worden. Hij had dan maatregelen kunnen nemen om te voorkomen dat hij later, zoals [eiser] stelt, ‘voor onaangename verassingen zou komen te staan’. Doordat de afkoop niet aan [eiser] kenbaar is gemaakt en de waarde van de levensverzekeringen aan de ex-echtgenote van [eiser] is uitgekeerd en niet tot aflossing van de lening heeft gestrekt, had ABN AMRO hem op grond van het bepaalde in de hypotheekovereenkomst moeten wijzen op het feit dat hij maandelijks dient af te lossen ter voorkoming van het ongewijzigd blijven voortbestaan van de leningdelen. Door dit na te laten is ABN AMRO volgens [eiser] tekort geschoten in de nakoming van de hypotheekovereenkomst.
2.7.
Volgens [eiser] is hij door het tekortschieten van ABN AMRO ernstig gedupeerd, omdat hij nu wordt geconfronteerd met nog twee volledig in stand gebleven leningdelen, terwijl volgens hem bij een correcte nakoming van de hypotheekovereenkomst deze geheel zouden zijn afgelost, hetzij door uitkering van in de levensverzekeringen opgebouwde waarde, hetzij door maandelijkse aflossingen van [eiser] .
2.8.
Op grond van het voorgaande stelt [eiser] dat ABN AMRO onrechtmatig jegens hem handelt nu zij gebruik maakt van haar recht van parate executie en hem zodoende probeert te dwingen tot het oversluiten of afbetalen van de leningen. [eiser] vordert daarom:
  • ABN AMRO te verbieden om over te gaan tot veiling van de onroerende zaak gelegen aan de [adres] in [woonplaats] , voordat er een onherroepelijke rechterlijke beslissing is gegeven over de gevolgen van de afkoop van de polissen van levensverzekering genoemd in de hypotheekakte van 1 juni 2005;
  • ABN AMRO te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 500.000 ingeval zij in strijd handelt met het gevorderde;
  • ABN AMRO te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
Standpunt van ABN AMRO
2.9.
ABN AMRO heeft – kort gezegd – als verweer gevoerd dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen en dat zij evenmin misbruik maakt van haar recht van parate executie. De looptijd van de leningdelen is verstreken en [eiser] is tot op heden niet tot terugbetaling overgegaan. Daarnaast is er volgens ABN AMRO sprake van een oplopende betalingsachterstand in de (stilzwijgend verlengde) hypothecaire verplichtingen, is er sprake van ongeoorloofde verhuur en rusten er vier beslagen op het onderpand. Nu er sprake is van een opeisbare vordering, maakt ABN AMRO volgens haar terecht gebruik van haar recht van parate executie.
2.10.
Met betrekking tot de afgekochte levensverzekeringspolissen en de in dat kader aan [A] uitgekeerde waarde, stelt ABN AMRO het volgende. [eiser] moet in ieder geval vanaf het vonnis van de Rechtbank Arnhem van 16 november 2011 inzake de vermogensverdeling tussen [eiser] en [A] op de hoogte zijn geweest – althans had op de hoogte kunnen zijn – van de afkoop van de levensverzekeringspolissen en de als gevolg daarvan vrijgevallen waarde. Uit dit vonnis blijkt immers dat deze afkoop onderdeel is geweest van de boedelverdeling in de echtscheiding tussen [eiser] en [A] . De waarde van de polissen zijn na een daartoe bereikte overeenstemming tussen [eiser] en [A] aan laatstgenoemde toegedeeld. ABN AMRO betwist dat [eiser] schade heeft geleden als gevolg van de gang van zaken rondom de afkoop van de levensverzekeringspolissen. ABN AMRO verzoekt de vorderingen van [eiser] af te wijzen.

3.De beoordeling

3.1.
Het spoedeisend belang van de vorderingen volgt uit het feit dat ABN AMRO leningdeel I heeft opgeëist en in dat verband de executieverkoop van het onderpand aan de [adres] in [woonplaats] namens ABN AMRO is aangezegd.
3.2.
De vraag die in deze procedure dient te worden beantwoord is of ABN AMRO met het opeisen van de hypothecaire geldlening en met het voornemen tot executieverkoop van de onroerende zaak aan de [adres] misbruik maakt van haar executierecht.
Recht van parate executie van artikel 3:268 lid 1 BW
3.3.
In dit executiegeschil is het recht van parate executie zoals neergelegd in artikel 3:268, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) in geschil. De vraag die voorligt, is of de staking van de uitoefening van dit recht kan worden bevolen. De voorzieningenrechter stelt voorop dat daarvoor enkel ruimte is indien niet aannemelijk is dat aan de vereisten voor het uitoefenen van het recht van parate executie is voldaan. Daarnaast is eveneens grond voor staking van het recht van parate executie indien wordt geoordeeld dat (i) de executant dit recht uitoefent met geen ander doel dan het schaden van geëxecuteerde (ii) de executant dit recht uitoefent met een ander doel dan waarvoor het is verleend of (iii) indien de executant - mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om tot parate executie over te gaan (op grond van artikel 3:13 BW).
3.4.
Het uitgangspunt is dat uit artikel 3:268, eerste lid BW volgt dat een hypotheekhouder bevoegd is om tot parate executie over te gaan, indien de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor de hypotheek tot waarborg strekt. Omdat in onderhavig kort geding geen geschil bestaat over de rechtsgeldigheid van het gevestigde hypotheekrecht, komt de vraag of ABN AMRO als hypotheekhouder bevoegd is de onroerende zaak op grond van artikel 3:268, eerste lid BW openbaar te (doen) verkopen, dan ook primair neer op de beoordeling van de vraag of de hypothecaire geldlening rechtsgeldig is opgeëist en [eiser] in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor de hypotheek tot waarborg strekt.
3.5.
Tussen partijen is niet in discussie dat de looptijd van twee leningdelen is verstreken op 1 januari 2020 (leningdeel I) en 1 mei 2020 (leningdeel II). Het eerste leningdeel is vervolgens bij brief van 6 april 2020 (productie 3 bij dagvaarding) opgeëist. Leningdeel II is (nog) niet opgeëist en evenmin is in dat verband de executie aangezegd. In haar brief van 6 april 2020 heeft ABN AMRO voor het opeisen van het eerste leningdeel als reden genoemd dat [eiser] niet heeft gereageerd op diverse uitnodigingen om met ABN AMRO in gesprek te gaan over het eventueel verlengen van het eerste leningdeel. ABN AMRO heeft in voornoemde brief verder aangegeven dat er sprake is van een oplopende betalingsachterstand. Tijdens de mondelinge behandeling heeft ABN AMRO toegelicht dat er tevens sprake is van onrechtmatige verhuur van het onderpand en er bovendien vier beslagen op het onderpand rusten. Met beroep op de tussen partijen geldende Algemene Voorwaarden voor Hypothecaire Geldleningen heeft ABN AMRO het gehele uitstaande bedrag van het eerste leningdeel daarom opgeëist.
3.6.
Nu de looptijd van twee leningdelen is verstreken, is de voorzieningenrechter van oordeel dat er sprake is van een opeisbare vordering van ABN AMRO op [eiser] . Los van het feit dat er daarnaast (wellicht) ook sprake is van een betalingsachterstand, onrechtmatige verhuur en er tevens beslagen op het onderpand liggen, mag ABN AMRO reeds op deze grond tot opzegging en opeising van de door haar verleende financieringen aan [eiser] overgaan. ABN AMRO heeft in dit verband toegelicht dat zij [eiser] tijdig en veelvuldig op het aflopen van de leningen heeft gewezen. Zij verwijst daarbij naar de door haar overgelegde producties 1 en 2. Daaruit valt af te leiden dat ABN AMRO aan [eiser] een aankondiging met betrekking tot het einde van de looptijd van de leningdelen en daaropvolgend een terugbetaalnota heeft gestuurd. In deze brieven wordt [eiser] eveneens de optie geboden om in overleg te treden over het eventueel verlengen van de leningdelen.
3.7.
Dat [eiser] ABN AMRO verwijt dat zij niet juist heeft gehandeld rondom de afkoop van de levensverzekeringpolissen, rechtvaardigt niet zijn stelling dat ABN AMRO de leningen daarom kwijt zou moeten schelden. Immers, wanneer men geld leent, zullen die geleende gelden op den duur ook moeten worden terugbetaald. Uit de door partijen overgelegde correspondentie blijkt dat ABN AMRO veelvuldig pogingen richting [eiser] heeft ondernomen om uit de impasse te geraken. Dit heeft echter tot op heden niet tot een oplossing geleid. ABN AMRO heeft geen concreet uitzicht op terugbetaling van de leningdelen binnen een afzienbare tijd en evenmin heeft [eiser] zich bereid getoond om in overleg te treden over het eventueel verlengen van de leningdelen. Op grond van het voorgaande acht de voorzieningenrechter het dan ook niet onredelijk of onbegrijpelijk dat ABN AMRO is overgegaan tot het opeisen van de leningdelen en neemt de voorzieningenrechter aan dat aan alle vereisten voor het uitoefenen van het recht van parate executie is voldaan.
Is er sprake van misbruik van bevoegdheid?
3.8.
Nu vast is komen te staan dat het ABN AMRO in beginsel vrij staat om gebruik te maken van haar recht van parate executie, resteert de vraag of er sprake is van misbruik van bevoegdheid.
3.9.
In dit verband heeft [eiser] aangevoerd dat het onrechtmatig handelen van ABN AMRO dan wel het misbruik van recht, zijn oorsprong vindt in het niet, onjuist of onvolledig verpanden van de verzekeringspolissen. Volgens [eiser] is daardoor het recht van parate executie van ABN AMRO komen te vervallen. [eiser] heeft toegelicht dat hij van mening is dat als gevolg van het voorgaande de leningen niet meer bestaan.
3.10.
Voor zover [eiser] zijn standpunt dat sprake is van misbruik van bevoegdheid heeft gestoeld op de stelling dat ABN AMRO - mede gelet op de belangen aan de zijde van [eiser] - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om tot executie over te gaan, treft dit geen doel. In deze procedure heeft ABN AMRO duidelijk toegelicht hoe uitkering van de in de levensverzekeringspolissen opgebouwde waarde aan [A] heeft kunnen plaatsvinden zonder dat [eiser] daarin is gekend. Uit die – niet weersproken – uitleg volgt dat de verpanding van de levensverzekeringspolissen aanvankelijk bij de levensverzekeraar was aangetekend ten gunste van AMEV Woninghypotheken in plaats van (destijds) AMEV Hypotheekbedrijf. Na nog een rechtsovergang van gedaagde, bleek de levensverzekeraar bij het verzoek van [A] om uitkering van de in de levensverzekeringspolissen opgebouwde waarde, niet (meer) op de hoogte te zijn van het bestaan van de gekoppelde hypothecaire leningen.
3.11.
Als al zou kunnen worden aangenomen dat ABN AMRO een verwijt kan worden gemaakt en/of verantwoordelijk zou kunnen worden gehouden voor bovenstaande gang van zaken, leidt dit niet tot de conclusie dat zij misbruik maakt van haar recht op parate executie en/of onrechtmatig handelt door van dit recht gebruik te maken. In dat kader is wederom van belang dat [eiser] op grond van het hiervoor onder 2.9 genoemde vonnis van de Rechtbank Arnhem van 16 november 2011 op de hoogte was (althans had kunnen zijn) van de afkoop van de levensverzekeringspolissen en de uitkering van de daarin opgebouwde waarde aan [A] . In dat vonnis wordt de afkoop van de levensverzekeringspolissen, inclusief bijbehorende polisnummers, als zodanig immers expliciet genoemd. Dat [eiser] , zoals hij tijdens mondelinge behandeling heeft toegelicht, destijds in de veronderstelling verkeerde dat de in het vonnis genoemde levensverzekeringspolissen en de daaraan gekoppelde uitgekeerde waarde andere polissen betroffen die niet met de hypotheek waren verbonden is daarom niet aannemelijk.
3.12.
Bovendien vindt de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat [eiser] door het handelen van de bank ‘ernstig is gedupeerd’, zoals hij zelf stelt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [eiser] toegelicht dat de schade daarin zou bestaan dat [eiser] – als hij tijdig door ABN AMRO op de hoogte zou zijn gebracht van de afkoop van de levensverzekeringspolissen – maatregelen had kunnen nemen die ertoe hadden geleid dat hij zijn schuld in de tussentijd (deels) had kunnen aflossen. Kortom, de schade zou zijn gelegen in een te late kennisneming van de afkoop en onvoldoende gelegenheid om iets anders te regelen. Zoals reeds hiervoor is overwogen, had [eiser] echter vanaf 2011 – toen hij op grond van het vonnis van de Rechtbank Arnhem op de hoogte had kunnen zijn van de afkoop van de levensverzekeringspolissen in 2009 en de uitkering van de daarin opgebouwde waarde aan [A] – zelf maatregelen kunnen nemen ter aflossing van de nog openstaande leningdelen. Dat hij daartoe niet is overgegaan komt voor zijn eigen rekening en risico. Bovendien volgt uit datzelfde vonnis dat bij de echtelijke boedelverdeling in 2011 ten behoeve van [eiser] rekening is gehouden met de aan [A] op basis van de afgekochte levensverzekeringspolissen uitgekeerde waarden. [eiser] is door de uitkering van deze gelden aan [A] als zodanig dus niet benadeeld. Als er al sprake zou zijn van nadeel dat aan het handelen (of nalaten) van ABN AMRO zou kunnen worden toegerekend, beperkt dit nadeel zich tot de omstandigheid dat [eiser] tussen 2009 en 2011 niet op de hoogte was van de afkoop van de levensverzekeringspolissen door [A] en hij in die tussenliggende periode geen ‘schadebeperkende maatregelen’ heeft kunnen nemen in de vorm van een treffen van maatregelen ter aflossing van de openstaande leningdelen. Het is nog maar de vraag of dit nadeel daadwerkelijke financiële schade tot gevolg heeft gehad. In de negen jaren die nadien zijn verstreken heeft ABN AMRO [eiser] vervolgens meerdere malen in de gelegenheid gesteld om tot een (financiële) oplossing te komen – bijvoorbeeld door het oversluiten van de bestaande leningdelen – en was zij bereid daarover met [eiser] in overleg te treden. Dat het [eiser] in de loop der jaren niet is gelukt om de openstaande leningdelen (gedeeltelijke) af te lossen, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan ABN AMRO worden verweten.
3.13.
De stelling dat ABN AMRO misbruik maakt van recht door haar hypothecaire zekerheid enkel te gebruiken voor het behalen van haar gelijk in de discussie met [eiser] of voor het afdwingen van een akkoord, kan niet slagen. De voorzieningenrechter is het met ABN AMRO eens dat er niet wordt opgeëist om [eiser] een lening te laten oversluiten of afbetalen. Er moet, nu de vorderingen opeisbaar zijn geworden, door [eiser] worden overgesloten of afbetaald, omdat ABN AMRO anders geen andere keuze heeft dan van haar hypothecaire zekerheid gebruik te maken. Een situatie waarvoor het hypotheekrecht is bedoeld.
3.14.
Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat aan alle vereisten voor het uitoefenen van het recht van parate executie is voldaan en ABN AMRO in de gegeven omstandigheden voorts geen misbruik maakt van haar recht van parate executie en evenmin anderszins onrechtmatig jegens [eiser] handelt door gebruik te maken van haar recht op parate executie. De gevraagde voorzieningen zullen daarom worden afgewezen.
3.15.
[eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ABN AMRO worden begroot op:
- griffierecht € 656,00
- salaris gemachtigde €
980,00
totaal € 1.636,00

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van ABN AMRO tot op heden begroot op € 1.636,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Wilken, voorzieningenrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2020.