ECLI:NL:RBMNE:2020:2956

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 juli 2020
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
C/16/447294 / FO RK 17-1608, C/16/480944 / FO RK 17-1609
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van een driejarig kind en wijziging van de hoofdverblijfplaats naar de vader in het kader van een zorgregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 juli 2020 een beschikking gegeven over de uithuisplaatsing van een driejarig kind, hierna te noemen [minderjarige 1], en de wijziging van haar hoofdverblijfplaats naar de vader. De vader heeft verzocht om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij hem te bepalen, omdat de moeder jarenlang elk contact tussen hen heeft geblokkeerd en hem belastert. De moeder heeft hulpverlening niet toegestaan en de rechtbank heeft ernstige zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige 1] in de huidige opvoedsituatie bij de moeder en de oma. De rechtbank heeft eerder al tussenbeschikkingen gegeven en de Raad voor de Kinderbescherming heeft de rechtbank van advies voorzien. De vader heeft op 15 mei 2019 zijn verzoeken aangevuld en de rechtbank heeft op 2 juli 2020 een mondelinge behandeling gehouden. De rechtbank heeft besloten dat [minderjarige 1] haar hoofdverblijfplaats bij de vader zal hebben, de ondertoezichtstelling zal worden verlengd tot 5 juli 2021 en de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat deze onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ondanks mogelijke hoger beroep. De rechtbank heeft ook bepaald dat partijen ieder hun eigen proceskosten moeten betalen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
Beschikking van 24 juli 2020
in de zaak over de zorgregeling en de hoofdverblijfplaats met zaaknummers:
C/16/447294 / FO RK 17-1608
C/16/480944 / FO RK 17-1609
van:
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente Utrecht,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. C.M. Bijl,
tegen
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. K.R. Koopman,
waarbij de rechtbank als informant aanmerkt:
[de oma],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de oma,
en in de zaak over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing met zaaknummers:
C/16/502384 / JE RK 20-932
C/16/503017 / JE RK 20-1036
van:
de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
hierna te noemen: de GI,
betreffende
[minderjarige 1], geboren op [2017] in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
waarbij de rechtbank als belanghebbenden aanmerkt:
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente Utrecht,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. C.M. Bijl,
en
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. K.R. Koopman.
In de zaak van de machtiging tot uithuisplaatsing (C/16/503017 / JE RK 20-1036) merkt de rechtbank verder als belanghebbende aan:
[de oma],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de oma.
In de zaak de verlenging van de ondertoezichtstelling (C/16/502384 / JE RK 20-932) merkt de rechtbank als informant aan:
[de oma],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de oma.
In alle bovengenoemde zaken heeft de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) de rechtbank van advies voorzien.

1.De procedure

1.1.
In de procedure tussen de ouders zijn door de vader verzoeken gedaan over:
  • het verlenen van vervangende toestemming voor erkenning van [minderjarige 1] door de vader;
  • de zorgregeling tussen de vader en [minderjarige 1] ;
  • het gezag over [minderjarige 1] .
1.2.
Omdat contact tussen de vader en [minderjarige 1] niet tot stand kwam, heeft de vader op 15 mei 2019 zijn verzoeken aangevuld bij het verzoek om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij hem te bepalen
1.3.
Eerder heeft de rechtbank tussen de ouders (tussen)beschikkingen gegeven op 26 januari 2018, 25 juni 2018, 19 juli 2018, 17 juli 2019 en 20 september 2019.
1.4.
In de beschikking van 25 juni 2018 heeft de rechtbank toestemming verleend aan de vader om [minderjarige 1] te erkennen. Op het verzoek over de erkenning is dus al beslist.
1.5.
In de beschikkingen van 26 januari 2018 en van 19 juli 2018 heeft de rechtbank een voorlopige zorgregeling vastgelegd en de definitieve beslissing daarover aangehouden (uitgesteld). Volgens die voorlopige zorgregeling zouden de vader en [minderjarige 1] iedere week twee uur omgang met elkaar moeten hebben, waarbij de betrokken hulpverlening in overleg met de ouders deze omgang verder zou kunnen vormgeven.
1.6.
In de beschikking van 19 juli 2018 heeft de rechtbank de ouders gezamenlijk met het gezag over [minderjarige 1] belast. Dat betekent dat zij vanaf die datum gezamenlijk de beslissingen over [minderjarige 1] moeten nemen. Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft de beslissing om de ouders samen het gezag te geven op 12 maart 2019 bevestigd. De moeder heeft tegen die bevestigende uitspraak van het hof beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft op 27 maart 2020 dit beroep verworpen. Dat betekent dat de beslissing dat de ouders samen het gezag hebben onherroepelijk is geworden.
1.7.
In de laatste beschikking van 20 september 2019 heeft de kinderrechter de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) verzocht om een onderzoek te doen naar (kort gezegd) de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en de definitieve zorgregeling. Daarbij is aan de Raad verzocht om (kort gezegd) de vragen te beantwoorden of een wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] naar de vader in haar belang is en welke zorgregeling het meest in haar belang is. De (definitieve) beslissingen op de verzoeken over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling zijn daarbij aangehouden.
1.8.
Het voorgaande betekent dat op dit moment in de procedure tussen de ouders nog moet worden beslist op de verzoeken over de hoofdverblijfplaats en de definitieve zorgregeling.
1.9.
In de procedure die door de GI is gestart, heeft de GI op 14 mei 2020 een verzoekschrift ingediend om de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] te verlengen. Verder heeft de GI op 27 mei 2020 een verzoekschrift ingediend voor een machtiging om [minderjarige 1] uit huis te plaatsen.
1.10.
Naast de hiervoor genoemde verzoekschriften van de GI heeft de rechtbank sinds de laatste beschikking van 20 september 2019 nog de volgende stukken ontvangen:
  • de brief van mr. Koopman van 2 oktober 2019, waarin zij aangeeft dat de moeder bereid is om mee te werken aan het raadsonderzoek;
  • de beschikking van de Hoge Raad van 27 maart 2020;
  • het rapport van het onderzoek van de Raad van 15 april 2020, met bijlagen;
  • de brief van de Raad van 24 april 2020, met een aanvulling op het rapport;
  • de e-mails van de oma van 25 mei 2020 en 2 juni 2020, waarin zij verzoekt om als belanghebbende te worden aangemerkt;
  • de e-mail van mr. Koopman van 4 juni 2020, waarin zij om uitstel verzocht van de eerder geplande mondelinge behandeling;
  • de brief van mr. Bijl van 4 juni 2020, met een bijlage;
  • de e-mail van mr. Bijl van 5 juni 2020;
  • het verweerschrift van de moeder van 22 juni 2020 tegen de verzoeken over de hoofdverblijfplaats, zorgregeling, verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing, met daarin zelfstandige verzoeken om de oma als belanghebbende aan te merken en om mevrouw [A] (hierna: de buurvrouw) te horen als getuige;
  • het faxbericht van mr. Koopman van 22 juni 2020, met een bijlage;
  • de e-mail van de moeder van 25 juni 2020, met een bijlage;
  • het aangepaste verzoekschrift van de GI over de verlenging van de ondertoezichtstelling van 30 juni 2020;
  • de brief van mr. Bijl van 1 juli 2020, met twee bijlagen;
  • het aangepaste verzoekschrift van de GI over de machtiging tot uithuisplaatsing van 1 juli 2020.
1.11.
Met instemming van de advocaten beschouwt de rechtbank de hiervoor genoemde stukken als te zijn ingediend in alle zaken. Dat betekent dat de rechtbank deze stukken meeneemt bij de beoordeling van de verzoeken over de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling, de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing.
1.12.
De hiervoor genoemde verzoeken zijn besproken op de mondelinge behandeling (zitting) van 2 juli 2020. Op die zitting heeft de rechtbank de volgende personen gehoord:
  • de vader;
  • mr. Bijl;
  • mr. Koopman;
  • de oma;
  • mevrouw [B] , namens de GI;
  • de heer [C] , namens de GI;
  • de heer [D] , namens de Raad.
1.13.
De rechtbank had aan de moeder een bevel gegeven om persoonlijk op de zitting te verschijnen, in de zin van artikel 279 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Ondanks dit bevel is de moeder niet naar de zitting gekomen.
1.14.
Op de zitting heeft de rechtbank beslist op het verzoek van de moeder en de oma om de oma als belanghebbende aan te merken. Die beslissing zal hierna onder het kopje ‘de beoordeling’ verder worden besproken. Ook heeft de rechtbank een beslissing genomen over het verzoek van de moeder om de buurvrouw als getuige te horen. Ook die beslissing zal hierna onder het kopje ‘de beoordeling’ worden besproken.
1.15.
Verder heeft de rechtbank op de zitting van 2 juli 2020, met instemming van partijen, de ondertoezichtstelling verlengd tot zaterdag 25 juli 2020 en de beslissing over een eventuele verdere verlenging aangehouden. Dit heeft de rechtbank gedaan omdat zij gelijktijdig in deze beschikking wilde beslissen op alle gedane verzoeken, maar de ondertoezichtstelling anders al op 5 juli 2020 zou zijn verlopen. Deze kortdurende verlenging is in een eerdere beschikking op schrift gesteld.

2.Waar gaat het over?

2.1.
De ouders hebben een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de biologische ouders van [minderjarige 1] .
2.2.
Na toestemming van de rechtbank te hebben gekregen, heeft de vader [minderjarige 1] op 14 november 2018 erkend. Daardoor is hij ook juridisch gezien de vader van [minderjarige 1] .
2.3.
Zoals hiervoor al is genoemd, hebben de ouders inmiddels gezamenlijk het gezag over [minderjarige 1] .
2.4.
[minderjarige 1] woont met de moeder bij haar oma.
2.5.
[minderjarige 1] staat sinds 5 juli 2018 onder toezicht van Samen Veilig Midden-Nederland. Deze ondertoezichtstelling is steeds verlengd, voor het laatst tot 25 juli 2020.
2.6.
De rechter heeft een voorlopige contactregeling vastgesteld. De ondertoezichtstelling heeft mede tot doel het tot stand brengen van contact tussen [minderjarige 1] en de vader. De vader heeft sinds eind augustus 2017 geen contact met [minderjarige 1] .
2.7.
De vader verzoekt de rechtbank te bepalen dat [minderjarige 1] voortaan haar hoofdverblijfplaats bij hem heeft. Omdat hij verwacht dat de moeder zich daar hevig tegen zal verzetten, wil hij dat de kinderrechter daarbij bepaalt dat lijfsdwang mag worden toegepast. Dat wil zeggen dat de moeder gevangen wordt gezet, zolang zij niet meewerkt aan die beslissing. Ook wil hij dat hij wordt gemachtigd om de hulp van de politie in te roepen bij het uitvoeren van de beslissing. Verder verzoekt de vader de rechtbank om een (definitieve) zorgregeling vast te stellen tussen hem en [minderjarige 1] .
2.8.
De GI verzoekt de rechtbank om de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] te verlengen voor de duur van een jaar. Ook verzoekt de GI dat de rechtbank een machtiging geeft om [minderjarige 1] uit te plaatsen in een pleeggezin vanaf 5 juli 2020 voor de duur van de ondertoezichtstelling.
2.9.
De moeder is het niet eens met de verzoeken van de vader en de GI. Zij vindt dat die verzoeken moeten worden afgewezen. Verder wil zij dat de oma als belanghebbende wordt aangemerkt. Ook wil zij dat haar buurvrouw, mevrouw [A] , als getuige wordt gehoord.
2.10.
De oma heeft op de zitting van 2 juli 2020 gezegd het niet eens te zijn met het verzoek over de machtiging tot uithuisplaatsing. Zij vindt dat het verzoek moet worden afgewezen.
2.11.
Partijen hebben in hun stukken uitgebreid hun standpunten verwoord. De rechtbank verwijst daarvoor naar die stukken. Voor zover het voor de beoordeling van de verzoeken nodig is, zal de rechtbank hierna onder het kopje ‘de beoordeling’ verder ingaan op die standpunten en op wat partijen ter zitting hebben verklaard.

3.De beoordeling

3.1.
Hierna zal de rechtbank eerst ingaan op de procedurele beslissingen, namelijk de beslissingen over het aanmerken van de oma als belanghebbende en het horen van de buurvrouw als getuige. Daarna zal de rechtbank ingaan op de beslissingen over de verzoeken over de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling, de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing.
Belanghebbende
3.2.
Op de zitting van 2 juli 2020 heeft de rechtbank beslist dat de oma als belanghebbende moet worden aangemerkt ten aanzien van het verzoek over de machtiging tot uithuisplaatsing. Ten aanzien van de overige verzoeken heeft de rechtbank de oma niet aangemerkt als belanghebbende. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom zij deze beslissing heeft genomen.
3.3.
[minderjarige 1] woont sinds haar geboorte bij de moeder en de oma. De moeder en de oma hebben daarbij verklaard dat zij samen [minderjarige 1] opvoeden. Tussen de oma en [minderjarige 1] bestaat dan ook ‘family life’ in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
3.4.
In zijn uitspraak van 30 maart 2018 overweegt de Hoge Raad dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden afgeleid dat bij overheidsingrijpen in een gezin een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven (‘family life’) als bedoeld in artikel 8 EVRM, ook aanspraak kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven. Van zo’n besluitvormingsproces is hier sprake. De door de GI verzochte machtiging tot uithuisplaatsing zou namelijk direct ingrijpen op het familie- en gezinsleven dat de oma met [minderjarige 1] heeft. Indien [minderjarige 1] uit huis wordt geplaatst zal zij namelijk (in ieder geval tijdelijk) niet meer worden verzorgd en opgevoed door de oma. De rechtbank acht het van belang dat het hierbij gaat om een ingrijpen van overheidswege op het gezinsleven van [minderjarige 1] en de oma. Het verzoek tot uithuisplaatsing wordt namelijk gedaan door een overheidsinstantie (de GI) en daarop wordt beslist door een overheidsinstantie (de rechtbank). De oma moet dus in voldoende mate betrokken worden bij het besluitvormingsproces. Dat maakt dat zij ten aanzien van het verzoek tot een machtiging tot uithuisplaatsing als belanghebbende moet worden aangemerkt.
3.5.
Voor het verzoek over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] ligt dat anders. Daar is namelijk geen sprake van een ingrijpen van overheidswege, maar van een geschil tussen de twee gezaghebbende ouders. Anders dan de ouders heeft de oma geen gezag over [minderjarige 1] . Daardoor neemt zij een andere positie in als het gaat over de discussie over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en merkt de rechtbank haar niet als belanghebbende aan.
Datzelfde geldt voor de ondertoezichtstelling. Een ondertoezichtstelling grijpt in op de vrijheid van personen belast met het gezag dat gezag uit te oefenen. Zoals het hof al overwoog in zijn beschikking van 31 december 2019 heeft de oma geen gezag en kan zij daarom niet als belanghebbende worden aangemerkt wat het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling betreft.
Getuige
3.6.
Op de zitting van 2 juli 2020 heeft de rechtbank beslist om het verzoek om de buurvrouw als getuige te horen af te wijzen. De reden hiervoor is dat de buurvrouw al schriftelijk een verklaring heeft afgelegd. De inhoud van deze verklaring onderbouwt de stelling van de moeder dat [minderjarige 1] zich goed ontwikkelt en er geen sprake is van een acute ontwikkelingsbedreiging ten aanzien van de basale verzorging en opvoeding. Zoals de rechtbank hierna verder zal uitleggen zal de ondertoezichtstelling niet worden uitgesproken in verband met acute onveiligheid van [minderjarige 1] . Het nader horen van de buurvrouw draagt daarom verder niet bij aan de beslissingen die in deze zaak genomen moeten worden.
Hoofdverblijfplaats, verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
3.7.
De rechtbank zal bepalen dat [minderjarige 1] voortaan haar hoofdverblijfplaats bij de vader zal hebben. Verder zal de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] verlengen zoals verzocht door de GI, dus tot 5 juli 2021. Ook zal de rechtbank de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom zij deze beslissingen neemt.
3.8.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt [minderjarige 1] ernstig bedreigd in haar ontwikkeling in de opvoedsituatie bij de moeder en de oma en wel om de volgende redenen.
De moeder houdt al jarenlang ieder contact tussen [minderjarige 1] en de vader consequent af en daarin wordt zij gesteund door de oma. Eerdere beschikkingen van de rechtbank en het hof heeft de moeder simpelweg niet opgevolgd en ook opgelegde dwangsommen kunnen haar niet bewegen om contact tussen [minderjarige 1] en haar vader toe te staan. Als rechtvaardiging voor deze houding voert de moeder aan dat zij zeer negatieve ervaringen heeft met de vader en dat zij [minderjarige 1] daarom tegen hem wil beschermen. De beschuldigingen die zij daarbij tegen de vader uit, worden steeds heftiger naarmate de tijd verstrijkt. Waar zij aanvankelijk de vader afschilderde als een intimiderende en dominante man die haar emotioneel onder druk zou zetten, beschuldigt zij de vader inmiddels van fysieke mishandelingen en meerdere verkrachtingen. De vader zou daarom niet in staat zijn om te zorgen voor [minderjarige 1] . De moeder stelt in haar stukken zelfs dat zij verwacht dat vader [minderjarige 1] zal ombrengen als hij omgang met haar zou hebben. Deze ernstige beschuldigingen worden op geen enkele manier onderbouwd met objectieve informatie. Ook komen de door de moeder en de oma geuite beschuldigingen niet overeen met het beeld van vader zoals dat naar voren komt in het rapport van de Raad. De Raad benoemt namelijk in zijn rapport dat er geen aanwijzingen zijn dat de vader zijn ouderrol niet zou kunnen invullen. Ook vermeldt de Raad dat de vader bereid is om mee te werken aan alle hulpverlening. Op de zitting heeft de vader dat ook bevestigd.
Het in toenemende mate belasteren van de vader, zonder objectiveerbare onderbouwing, en het onthouden van elk contact van [minderjarige 1] met vader, maakt dat de rechtbank zich ernstig zorgen maakt over de emotionele stabiliteit van de moeder en het effect daarvan op [minderjarige 1] . [minderjarige 1] wordt door deze houding niet in staat gesteld om een evenwichtig beeld van haar vader te krijgen. Als daar geen verandering in komt, zal dit negatieve gevolgen hebben voor haar identiteitsontwikkeling. De vader vormt immers (alleen al in biologische zin) een wezenlijk onderdeel van [minderjarige 1] . Uit het raadsrapport blijkt dat de vader door de oma consequent als verwekker wordt omschreven. De rechtbank kan niet anders dan concluderen dat [minderjarige 1] consequent hoort en ervaart dat de vader ‘slecht’ is. Daardoor kan zij, zoals de Raad ook in zijn rapport schrijft, het gevoel krijgen dat zij ook niet goed is.
Wat de rechtbank verder ernstig zorgen baart, is dat [minderjarige 1] nog steeds niet op de hoogte is wie haar vader is. Dit terwijl de moeder en de oma al meerdere keren door verschillende instanties zijn gewezen op het belang van een snelle en duidelijke statusvoorlichting. Ook in zijn rapport van 15 april 2020 en op de zitting van 2 juli 2020 heeft de Raad herhaald dat [minderjarige 1] zo spoedig mogelijk statusvoorlichting moet krijgen. Dit deskundig advies wordt door de moeder en de oma genegeerd en in de wind geslagen. Op de zitting heeft de oma verklaard dat pas als [minderjarige 1] zelf met vragen gaat komen, de moeder en zij haar zullen gaan voorlichten, onder zorgvuldige begeleiding van een psycholoog. De rechtbank acht het niet in het belang van [minderjarige 1] dat daarmee wordt gewacht totdat zij daar zelf vragen over gaat stellen. Er kan namelijk nog behoorlijk wat tijd verstrijken voordat dat gebeurt. En zoals de Raad schrijft in zijn rapport geldt dat, hoe eerder een kind weet van de andere ouder, hoe makkelijker dit in het levensverhaal van het kind vorm en betekenis kan krijgen. Het onthouden van statusvoorlichting aan [minderjarige 1] kan ernstige gevolgen hebben voor haar identiteitsontwikkeling.
De rechtbank vindt het verder zorgelijk dat de moeder niet aanspreekbaar lijkt te zijn op haar handelen. Zo komt zij niet opdagen op afspraken met de Raad en de GI. Zoals de Raad benoemt in zijn rapport, biedt zij daardoor geen inzicht in wie zij is als opvoeder en neemt zij daardoor onvoldoende haar rol als verantwoordelijk opvoeder. Ook verschijnt de moeder structureel niet op de zittingen, zelfs ondanks dat de rechtbank haar heeft bevolen om persoonlijk te verschijnen. De (evenmin met stukken geobjectiveerde) verklaring die de moeder daarvoor geeft, is dat haar angst voor vader en haar PTSS maakt dat de zittingen te belastend voor haar zijn. Dit maakt dat de rechtbank zich zorgen maakt over de emotionele beschikbaarheid en psychische draagkracht van de moeder als opvoeder van [minderjarige 1] . Het lukt de moeder kennelijk niet haar eigen angsten het hoofd te bieden. Zij lijkt zich daarbij te verschuilen achter de oma, die tijdens de zittingen als woordvoerster naar voren wordt geschoven.
Door deze ontwijkende houding van de moeder bestaat er ook weinig zicht op hoe het werkelijk gaat met [minderjarige 1] . De enige informatie die daarover beschikbaar is, zijn de verklaringen die de moeder en de oma zelf door mensen uit hun netwerk hebben laten opstellen. Weliswaar komen daar geen directe zorgen over het welzijn van [minderjarige 1] uit naar voren, maar deze verklaringen geven wel een eenzijdig beeld van de situatie. De rechtbank maakt zich daarbij niet zozeer zorgen over de basale opvoeding en veiligheid van [minderjarige 1] op dit moment, maar vindt dat de ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige 1] met name gelegen is in het feit dat moeder structureel niet in staat is gebleken aan de ontwikkelingsbehoefte van [minderjarige 1] te voldoen, waardoor er op dit moment een ernstige bedreiging van haar ontwikkeling is.
3.9.
Al deze zorgen samen maakt dat de rechtbank een verlenging van de ondertoezichtstelling noodzakelijk vindt. Anders dan de (advocaat van de) moeder stelt, is dan dus geen sprake van een zogenoemde ‘omgang-ondertoezichtstelling’. De zorgen van de rechtbank zien immers niet alleen op het ontbreken van contact tussen de vader en [minderjarige 1] , maar ook op het uitblijven van statusvoorlichting en de halsstarrige en ontwijkende houding van de moeder en de oma ten aanzien van de hulpverlening en de rechterlijke beslissingen.
3.10.
Als de rechtbank de opvoedingssituatie bij de vader en de moeder vergelijkt, voldoet de situatie bij de vader meer aan de opvoedingsbehoefte van [minderjarige 1] . Niet te verwachten is dat de houding van de moeder zal veranderen. De rechtbank zal daarom de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de vader bepalen. Daarmee wijkt de rechtbank af van het advies van de Raad. De Raad heeft namelijk geadviseerd om [minderjarige 1] toch bij de moeder en oma te laten wonen. De rechtbank zal haar beslissing hieronder toelichten en eveneens uitleggen waarom zij tot een andere afweging komt dan de Raad.
3.11.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat het hier een zeer moeilijke en ingrijpende keuze uit twee kwaden betreft. Een verandering van de opvoedomgeving van [minderjarige 1] betekent namelijk dat zij uit de voor haar vertrouwde omgeving wordt gehaald. De rechtbank deelt de visie van de Raad dat dit traumatiserend kan zijn voor [minderjarige 1] . De kans op zo’n trauma acht de rechtbank ook levensgroot, zeker omdat de rechtbank verwacht dat de moeder en de oma zich hiertegen zullen verzetten. Hierdoor kan het vertrouwen van [minderjarige 1] in volwassenen ernstig beschadigd raken. De rechtbank is zich terdege bewust van het effect dat deze verandering van opvoedomgeving zal hebben op [minderjarige 1] . Desondanks ziet de rechtbank deze keuze als het minst van de twee kwaden. De rechtbank ziet geen andere oplossing dan het uit huis plaatsen van [minderjarige 1] . Het alternatief is namelijk dat [minderjarige 1] blijft opgroeien in een omgeving die schadelijk is voor de ontwikkeling van haar persoonlijkheid op de langere termijn. In de omgeving bij de moeder en de oma blijft zij namelijk blootgesteld worden aan het negatieve beeld dat de moeder en oma van de vader hebben. Weliswaar hebben de moeder en de oma betwist dat zij in het bijzijn van [minderjarige 1] negatief spreken over de vader, maar het kan niet anders dan dat [minderjarige 1] nu en ook zeker later het nodige mee krijgt van het oordeel dat de moeder en de oma hebben over de vader. Hierdoor zal zij geen eigen beeld van vader kunnen ontwikkelen, wat schadelijk is voor haar identiteitsontwikkeling, zoals hiervoor al is vermeld. Verder wijst de rechtbank erop dat het Hof Arnhem-Leeuwarden in zijn uitspraak van 12 maart 2019 ook heeft overwogen dat de moeder in haar weerstand tegen vader zo ver gaat dat zij de rol van vaders in het algemeen bagatelliseert. De rechtbank acht het schadelijk voor [minderjarige 1] als zij langdurig aan dit soort onjuiste en vergaande denkbeelden wordt blootgesteld. Dat kan [minderjarige 1] namelijk op latere leeftijd ernstig gaan belemmeren bij het aangaan van een eigen relatie en/of ten aanzien van een eigen gezinsleven. Ook is de rechtbank van oordeel dat [minderjarige 1] van de moeder en de oma een verkeerd beeld meekrijgt van hoe je als volwassene conflicten moet oplossen. Zij geven nu het signaal af dat je je bij een conflict met hand en tand moet verzetten. De moeder en de oma geven daarbij geen enkele ruimte voor afwijkende ideeën en standpunten. Ook daarvan kan [minderjarige 1] op latere leeftijd veel last gaan krijgen. Dit alles is vooral zo erg omdat voor de houding van de moeder en de oma ten opzichte van de vader geen enkel bewijs is aangedragen, niet in de voorgaande procedures en ook niet in deze procedure. De getuigenverklaringen die de moeder en de oma steeds weer aanhalen zijn al in het rapport van de bijzondere curator van een (begrijpelijke) context voorzien. De moeder en de oma lijken zich te hebben omringd met gelijkgestemden en staan niet open voor andere visies over bijvoorbeeld statusvoorlichting of het contact met de vader. Daarbij vindt de rechtbank het verontrustend dat juist de organisaties die opkomen voor het belang en de veiligheid van [minderjarige 1] zoals de Raad en de GI, consequent de toegang tot het gezin worden geweigerd door de moeder en de oma, terwijl deze organisaties een wettelijke recht op toegang hebben. De rechtbank heeft geen hoop dat deze kwalijke houding zal veranderen, nu de moeder in de afgelopen twee jaren geen enkel gevolg heeft gegeven aan de rechterlijke uitspraken waarin het meewerken aan de omgang van [minderjarige 1] met de vader is bevolen, zelfs onder verbeurte van dwangsommen.
3.12.
Kortom, voor de langere termijn vindt de rechtbank het schadelijker voor [minderjarige 1] als zij bij de moeder en de oma zou blijven opgroeien, dan dat zij nu uit die omgeving wordt gehaald. Dat er nu geen zorgen zijn over de basale verzorging en opvoeding zoals de moeder en de oma hebben gesteld (en de rechtbank zoals hiervoor besproken onvoldoende kan controleren), buiten het feit dat er geen contact met de vader is, maakt dat niet anders. Er moet op dit moment worden ingegrepen in het leven van [minderjarige 1] om latere, ergere schade bij [minderjarige 1] te voorkomen. De rechtbank betreurt het daarbij dat de moeder (en de oma) [minderjarige 1] in deze positie heeft geplaatst terwijl hen in het (recente) verleden alle mogelijkheden zijn geboden om tot een werkzame oplossing te komen.
3.13.
Vervolgens is dan de vraag of [minderjarige 1] in een neutraal pleeggezin moet worden geplaatst, zoals de GI adviseert, of (direct) bij de vader kan gaan wonen. De rechtbank heeft geen redenen om te twijfelen aan de opvoedcapaciteiten van de vader. Inmiddels heeft de vader met zijn nieuwe partner ook een dochter, [minderjarige 2] , die hij samen met zijn partner opvoedt. Uit het rapport van de Raad en uit hetgeen de vader op de zitting van 2 juli 2020 heeft verklaard, komt naar voren dat als [minderjarige 1] bij de vader zou opgroeien, de vader, in tegenstelling tot de moeder, de ruimte zou bieden voor contact met de moeder en de oma. Voor de rechtbank is daarom duidelijk dat het perspectief van [minderjarige 1] bij de vader ligt. Om [minderjarige 1] nu al direct bij de vader te plaatsen, vindt de rechtbank een stap te ver. De rechtbank vreest namelijk dat [minderjarige 1] door de negatieve houding van de moeder en de oma een verkeerd beeld van de vader heeft gekregen. Daarom acht de rechtbank het voor [minderjarige 1] het beste dat zij eerst in een neutraal pleeggezin wordt geplaatst. Van daaruit moet dan zo spoedig mogelijk het contact plaatsvinden tussen [minderjarige 1] en de vader, zodat de band tussen hen kan worden opgebouwd, met als doel haar zo snel mogelijk bij de vader te laten wonen en dus de uithuisplaatsing te beëindigen. Zodra de GI vindt dat het beeld dat [minderjarige 1] over de vader heeft voldoende is bijgesteld, kan [minderjarige 1] bij de vader gaan wonen. Daarbij benadrukt de rechtbank dat een en ander voortvarend zal moeten gebeuren om te voorkomen dat [minderjarige 1] straks twee keer uit een omgeving moet worden gehaald waarin zij stevig is gehecht.
3.14.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing verlenen.
Lijfsdwang3.15. De vader heeft gevraagd om het toepassen van lijfsdwang indien de moeder zich verzet tegen de wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] . Omdat de rechtbank heeft besloten dat [minderjarige 1] eerst in een pleeggezin zal worden geplaatst, wijst de rechtbank dit verzoek van de vader af.
Zorgregeling
3.16.
De rechtbank zal het verzoek van de vader tot vaststelling van een zorgregeling afwijzen, omdat hij daar geen belang bij heeft nu de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] al bij hem wordt bepaald. Voor de periode waarin [minderjarige 1] in een pleeggezin verblijft, is het aan de GI om in overleg met de vader tot de best passende contactregeling te komen. Daar acht de rechtbank de GI en de vader toe in staat en een beslissing van de rechtbank zou daarbij enkel in de weg kunnen zitten.
3.17.
Door de moeder en de oma is geen verzoek gedaan tot het vaststellen van een zorgregeling, zodat de rechtbank geen regeling kan vastleggen. Wel vindt de rechtbank het van belang om daar iets over te zeggen, vooral gelet op wat de oma en de moeder (bij monde van haar advocaat) daarover hebben verklaard op zitting. Zij hebben namelijk verklaard dat zij zich waarschijnlijk geheel zullen terugtrekken uit het leven van [minderjarige 1] bij een wijziging van de hoofdverblijfplaats en/of een uithuisplaatsing. De rechtbank begrijpt dat voor de oma en de moeder deze beslissing ontzettend moeilijk zal zijn. Zij zijn echter tot nu toe wel de belangrijkste personen in het leven van [minderjarige 1] geweest. De rechtbank hoopt en verwacht dan ook dat de moeder en oma zich over hun eigen verdriet heen zullen zetten en zo toch een rol willen blijven spelen in het leven van [minderjarige 1] . Het zou voor [minderjarige 1] namelijk nog schadelijker zijn als de moeder en de oma elk contact met [minderjarige 1] zouden verbreken. [minderjarige 1] krijgt dan het gevoel dat ze door de moeder en de oma in de steek gelaten wordt, wat haar vertrouwen in volwassenen verder zou beschadigen. Zoals hiervoor immers juist zo vaak benadrukt is, heeft [minderjarige 1] contact met beide ouders nodig om op te groeien tot een evenwichtige volwassene.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.18.
De rechtbank zal de beslissingen over de hoofdverblijfplaats, de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing ‘uitvoerbaar bij voorraad’ verklaren. Dat betekent dat deze beslissingen moeten worden uitgevoerd, ook al wordt er hoger beroep ingesteld. De rechtbank vindt namelijk dat het belang van [minderjarige 1] en de vader om elkaar op korte termijn weer te kunnen zien zwaarder moet wegen dat het belang van de moeder en de oma om in hoger beroep te gaan. Ook vindt de rechtbank dat deze situatie, waarin [minderjarige 1] voortdurend wordt blootgesteld aan het negatieve beeld dat de moeder en de oma van de vader hebben, al veel te lang heeft geduurd en geen dag langer meer moet duren.
Proceskosten
3.19.
De rechtbank zal beslissen dat partijen ieder hun eigen proceskosten moeten betalen. Dat is namelijk gebruikelijk in zaken met een familierechtelijk karakter.
Hierna volgt de beslissing. De rechtbank gebruikt daar de begrippen uit de wet.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de vader;
4.2.
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] tot 5 juli 2021;
4.3.
verleent machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van vandaag tot uiterlijk 5 juli 2021;
4.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af het meer of anders verzochte;
4.6.
bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten moet betalen.
Dit is de uitspraak (beschikking) van (kinder)rechters mr. E.A.A. van Kalveen, mr. V.M.M. van Amstel en mr. M.W.V. van Duursen, tot stand gekomen in samenwerking met mr. J.A.M.H. de Wit, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2020.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.