ECLI:NL:RBMNE:2020:2926

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
C/16/503366 / KL ZA 20-145
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen in kort geding inzake opzegging vennootschap onder firma tussen vader en zoon

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland werd behandeld, vorderde eiser, de vader van gedaagde, in kort geding dat hij gerechtigd zou zijn de vennootschap onder firma (vof) voorlopig voort te zetten en te besturen met uitsluiting van zijn zoon, gedaagde. De vader stelde dat de samenwerking met zijn zoon in de vof niet naar behoren was verlopen en dat er een fundamenteel verschil van inzicht was over het beleid van de vof. Gedaagde, de zoon, had de vof per direct opgezegd en vorderde op zijn beurt dat de vader alle bescheiden van de vof zou afgeven en het personeel niet mocht benaderen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen van beide partijen niet voor toewijzing in aanmerking kwamen. De rechter stelde vast dat er onvoldoende spoedeisend belang was bij de vorderingen van de vader, aangezien de samenwerking al jaren problematisch was en beide partijen al meerdere keren de vof hadden opgezegd, maar deze toch hadden voortgezet. De rechter concludeerde dat de opzeggingen niet de door partijen gestelde gevolgen hadden en dat de ontbinding van de vof via een bodemprocedure moest plaatsvinden. De vorderingen in zowel conventie als reconventie werden afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/503366 / KL ZA 20-145
Vonnis in kort geding van 24 juli 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. R. Gardeslen te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.F.M.J. Mathijsen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 5 juni 2020 met 7 producties
  • de aanvullende producties 8 tot en met 13 van [eiser] , ingekomen ter griffie op 23 juni 2020
  • de aanvullende productie 14 van [eiser] , ingekomen ter griffie op 25 juni 2020
  • de eis in reconventie met 17 producties van [gedaagde]
  • de mondelinge behandeling van 26 juni 2020
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagde]
  • de akte houdende eisvermindering van [gedaagde]
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen afgesproken om te bekijken of zij de zaak in onderling overleg konden regelen. Zij zouden zich daarover uiterlijk op 10 juli 2020 uitlaten. Bij e-mails van 9 juli 2020 hebben beide partijen via hun raadslieden aan de voorzieningenrechter verzocht om vonnis te wijzen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
[eiser] is de vader van [gedaagde]
2.2.
[eiser] en [gedaagde] zijn per 20 december 2012 de vennootschap onder firma [naam vennootschap onder firma] V.O.F., mede handelend onder de naam [handelsnaam] (hierna: de vof) aangegaan.
2.3.
[eiser] en [gedaagde] zijn de enige vennoten in de vof.
2.4.
Voor de oprichting van de vof dreef [eiser] de onderneming als eenmanszaak, afwisselend als vennootschap onder firma met zijn echtgenote, onder de naam [handelsnaam] .
2.5.
Op 20 november 2017 heeft [eiser] een brief overhandigd aan [gedaagde] waarin [eiser] de vof opzegt met ingang van 1 januari 2018 en aankondigt dat [eiser] de onderneming vanaf die datum als eenmanszaak zal voortzetten.
2.6.
Op 19 december 2017 heeft [gedaagde] een brief verzonden aan [eiser] waarin [gedaagde] de vof opzegt per 1 januari 2018 en aankondigt dat [gedaagde] de onderneming per die datum zal voortzetten als eenmanszaak. Voorts kondigt [gedaagde] aan dat [handelsnaam] zal worden losgemaakt van [naam vennootschap onder firma] .
2.7.
Partijen hebben samenwerkingsafspraken gemaakt onder de titel:
“Aanpassingen V.O.F. per 01-01-2020”, waarin onder andere het volgende is overeengekomen:
“(…)

Behouden van VO.F.
Dagelijkse leiding ligt bij [voornaam van gedaagde] en is aanspreekpunt intern en extern.
(…)

Verplichte samenspraak van [voornaam van gedaagde] naar [voornaam van eiser] .
(…)

Verplichte samenspraak van [voornaam van eiser] naar [voornaam van gedaagde] .
(…)

Ontvlechting [handelsnaam]
(…)”
2.8.
Op 23 juni 2020 heeft [gedaagde] een brief verzonden aan [eiser] waarin hij de vof per direct opzegt en indien nodig met een termijn van 6 maanden, tegen 31 december 2020.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
bepaalt dat [eiser] gerechtigd is de vof voorlopig voort te zetten en te besturen met uitsluiting van [gedaagde] en [gedaagde] veroordeelt om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis [eiser] in staat te stellen en te laten de ondernemingen van de vof te exploiteren door [gedaagde] de toegang tot de manege en de tot de manege behorende terreinen te ontzeggen op straffe van een dwangsom van € 2.500,- voor iedere dag of dagdeel dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft;
[gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure.
3.2.
Aan zijn vorderingen legt [eiser] ten grondslag dat de samenwerking met [gedaagde] in de vof vanaf oprichting niet naar behoren is geweest. Na de opzegging bij brief van 20 november 2017 zijn partijen in overleg getreden en hebben zij pogingen gedaan om de samenwerking te verbeteren. In de samenwerkingsafspraken (zie 2.7.) zijn partijen overeengekomen dat zij de vof voortzetten onder andere op basis van verplichte samenspraak, maar [gedaagde] komt die afspraken niet na. Er is een fundamenteel en structureel verschil van inzicht over het te volgen beleid van de vof. [eiser] heeft zijn volledige vermogen die hij had opgebouwd in zijn eenmanszaak en voormalige v.o.f., ingebracht in de vof. [eiser] heeft dan ook een groot belang om dat kapitaal te beheren om zijn oudedagvoorziening veilig te stellen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert – na vermindering eis – dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
[eiser] veroordeelt om alle bescheiden, bestanden, documenten en gegevensdragers die hij betreffende de ondernemingen van de vof onder zich heeft binnen twee dagen na betekening van dit vonnis af te geven ten kantore van [..] te [postcode] [plaatsnaam] , aan de [adres] aldaar;
[eiser] met dadelijke ingang verbiedt personeel van de vennootschap onder firma te benaderen;
- een en ander op straffe van een dadelijk verbeurde dwangsom van € 1.000,- per
dag of dagdeel dat [eiser] in gebreke blijft te voldoen aan het gevorderde en
evenzo per keer dat hij personeel benadert;
- met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten.
4.2.
Aan zijn vorderingen legt [gedaagde] ten grondslag dat [eiser] de ontbinding van de vof per 23 juni 2020 conform opzegging door [gedaagde] erkent, zodat [eiser] gehouden is om alle bescheiden van de vof aan [gedaagde] af te geven en het personeel niet mag benaderen.
4.3.
[eiser] voert verweer.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie en in reconventie

5.1.
De voorzieningenrechter zal de geschillen in conventie en in reconventie hierna gezamenlijk behandelen, nu deze onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
5.2.
Een vordering is in kort geding toewijsbaar indien voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter die vordering zal toewijzen en indien van de eisende partij niet kan worden gevergd dat deze de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
5.3.
[gedaagde] heeft als primair verweer aangevoerd dat van het spoedeisend belang van de vorderingen van [eiser] niet gebleken is. [eiser] heeft zich hiertegenover op het standpunt gesteld dat er wel spoedeisend belang is nu hij vreest voor zijn oudedagvoorziening.
5.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat [eiser] er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zijn belang bij de voorzieningen zodanig spoedeisend is dat het oordeel van de bodemrechter over de ontbinding van de vof en de vraag wie de onderneming van de vof al dan niet mag voortzetten niet kan worden afgewacht. Uit de door partijen overgelegde stukken en het door hen tijdens de mondelinge behandeling gestelde, blijkt immers dat partijen reeds jaren in dezelfde discussie verwikkeld zijn, over en weer verschillende keren hebben opgezegd, maar de samenwerking tot nu gecontinueerd hebben. [eiser] stelt dat hij de samenwerking nu echt wil beëindigen, maar dat is onvoldoende. Niet gebleken is dat de verzochte voorzieningen op dit moment geen uitstel kunnen lijden of dat zonder voorlopige voorziening de exploitatie of continuïteit van de onderneming van de vof in gevaar komt of dreigt te komen. Ook is niet gebleken dat [eiser] schade lijdt of zal lijden als de voorzieningen worden geweigerd. [eiser] heeft zijn stelling dat zijn oudedagvoorziening gevaar loopt zolang [gedaagde] van zijn bevoegdheden als vennoot gebruik maakt, op geen enkele manier concreet gemaakt. Verder neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat partijen beiden op het perceel, waar tevens de vof is gevestigd, woonachtig zijn, zodat de vordering van [eiser] tot een toegang- en terreinontzegging in kort geding in ieder geval niet voor toewijzing in aanmerking komt.
5.5.
Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, ziet de voorzieningenrechter niet in wat het spoedeisend belang van [gedaagde] is bij zijn reconventionele vorderingen, zodat deze vorderingen om die reden al moeten worden afgewezen
5.6.
Ook echter in het geval aan beide partijen een spoedeisend belang zou toekomen, komen de gevraagde voorzieningen niet voor toewijzing in aanmerking. De voorzieningenrechter licht haar oordeel als volgt toe.
5.7.
Partijen twisten over de vraag wie de onderneming mag voortzetten als eenmanszaak na ontbinding van de vof. [eiser] en [gedaagde] hebben hun vennootschapsrechtelijke relatie niet schriftelijk vastgelegd zodat deze wordt beheerst door de wettelijke regels. Een vennootschap onder firma wordt beheerst door de regels uit boek 7A van het Burgerlijk Wetboek (BW) (artikelen 7A:1655 tot en met 7A:1688 BW).
5.8.
In artikel 7A:1683 onder 3 BW is bepaald dat een vennootschap onder firma wordt ontbonden door opzegging van de ene vennoot aan de andere vennoot. [eiser] en [gedaagde] hebben beiden meermaals de vof opgezegd, maar de vof daarna voortgezet. Partijen verschillen van mening omtrent de gevolgen van de opzeggingen en over de vraag wie een zwaarder belang toekomt bij de voortzetting van de onderneming.
5.9.
Opzegging is een eenzijdige rechtshandeling waarmee een vennoot aangeeft dat hij de vennootschappelijke samenwerking wil beëindigen. In beginsel is bij een vennootschap onder firma die voor onbepaalde tijd is aangegaan, iedere vennoot bevoegd om de vennootschap op zeggen, en is de opzegging vormvrij. Dit betekent echter niet dat een vennoot op ieder willekeurig moment de andere vennoot buiten spel kan zetten door middel van een opzegging. Een opzegging van een vennoot betekent dat de opzeggende vennoot zijn eigen vertrek uit de vennootschap aankondigt. Een opzegging bindt dan ook alleen de vennoot die opzegt en heeft geen werking, zoals partijen in deze zaak menen, jegens de andere vennoot, met de bedoeling om die andere vennoot buiten de vennootschap en de door haar gedreven onderneming te zetten. Een dergelijke uitstoting is alleen mogelijk indien partijen dit uitdrukkelijk schriftelijk zijn overeengekomen. Dat is hier niet gebeurd.
5.10.
Bovenstaande betekent naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat de opzeggingen van partijen in deze zaak niet de door hun gestelde gevolgen hebben. Ter zitting en uit de naderhand ingediende correspondentie van de advocaten is wel gebleken dat geen van beide partijen nog met elkaar wil samenwerken. Op de een of andere manier zal de samenwerking dan ook moeten worden beëindigd. Indien beide partijen de wens hebben de onderneming als eenmanszaak voort te zetten, zal dit via de weg van de ontbinding van de vof bij de bodemrechter moeten plaatsvinden. [eiser] heeft daartoe inmiddels een dagvaarding opgesteld, maar hij heeft in dit kort geding onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om op die beslissing vooruit te kunnen lopen (zie sub 5.4.). Daarvoor is bovendien nader onderzoek nodig, waar geen plaats voor is binnen het beperkte bestek van dit kort geding.
5.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen in conventie en in reconventie in dit kort geding niet voor toewijzing in aanmerking komen en dat partijen de weg van een bodemprocedure dienen te bewandelen. De vorderingen in conventie en in reconventie zullen worden afgewezen.
5.12.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie en in reconventie
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
Dit vonnis is gewezen door mr. D.M. Staal en in het openbaar uitgesproken door
mr. C.A. de Beaufort op 24 juli 2020. [1]

Voetnoten

1.type: