ECLI:NL:RBMNE:2020:2861

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
UTR 19/5076
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid om omgevingsvergunning te verlenen voor crematorium op begraafplaats

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een crematorium op een bestaande begraafplaats. De eisers, bestaande uit een groot aantal bewoners, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, dat op 20 februari 2019 een omgevingsvergunning had verleend aan een derde-partij voor de bouw van de crematievoorziening. In het bestreden besluit van 24 oktober 2019 verklaarde het college het bezwaar van de eisers ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet bevoegd was om de vergunning te verlenen op basis van de kruimelgevallenregeling, omdat er geen hoofdgebouw op het perceel aanwezig was en er geen functionele verbondenheid bestond tussen het crematorium en de bestaande gebouwen op de begraafplaats. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waarbij de verweerder werd opgedragen het betaalde griffierecht aan de eisers te vergoeden en de proceskosten te vergoeden tot een bedrag van € 2.100,-. De rechtbank benadrukte dat de bouw van het crematorium niet kan doorgaan zonder een nieuwe vergunning, die onder de uitgebreide voorbereidingsprocedure moet worden aangevraagd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/5076

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de meervoudige kamer van

10 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser 1] en 620 anderen, wonend in [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. H.A. Samuels Brusse-van der Linden),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Brouwer).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij](hierna: derde-partij), te [woonplaats] ,
(gemachtigden: P.C.P. Kolkhuis Tanke-Janssen en P.L.M. van Eekelen).

Procesverloop

In het besluit van 20 februari 2019 heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend aan derde-partij voor de bouw van een crematiefaciliteit op het adres [adres] in [woonplaats] .
In het besluit van 24 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2020. Namens eisers zijn verschenen [eiser 1] en [eiser 2] , bijgestaan door hun gemachtigde. Namens verweerder is zijn gemachtigde verschenen. Namens vergunninghouder zijn beide gemachtigden verschenen.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissing op bezwaar van 24 oktober 2019;
- herroept het primaire besluit van 20 februari 2019;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eisers te vergoeden
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.100,-.
Hieronder zal de rechtbank haar beslissing uitleggen.

Overwegingen

Ontvankelijkheid
1. Het beroep is ingesteld door een groot aantal eisers. De rechtbank is van oordeel dat in ieder geval de bewoners van de even nummers aan de [straat] en de bewoners van de [adres] als belanghebbenden bij het bestreden besluit zijn aan te merken. Aannemelijk is dat een deel van hen zicht heeft op het nieuwe crematorium en niet valt uit te sluiten dat zij potentiële verkeersgevolgen van enige betekenis zullen ondervinden.
2. De rechtbank ziet, zoals eisers hebben verzocht, uit het oogpunt van proceseconomie aanleiding om in dit geval af te zien van de beoordeling van de ontvankelijkheid van de andere eisers door wie het beroep mede is ingesteld. Daarbij is van belang dat de beoordeling van de ontvankelijkheid een vergaand onderzoek zou vergen waarbij geen belang bestaat gelet op het feit dat de beroepsgronden inhoudelijk behandeld worden. Bovendien is de kans aanzienlijk dat er een nieuwe procedure gevolgd zal worden over de aanvraag van [naam] .
Advies Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed
3. Eisers voeren aan dat verweerder op grond van artikel 2.26, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang met artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) advies had moeten vragen aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed), omdat sprake is van het ingrijpend wijzigen van een rijksmonument of het geven van een nieuwe bestemming aan een rijksmonument of een belangrijk deel daarvan
4.. De aanleg van de [naam] -begraafplaats is aangewezen als rijksmonument, vanwege het bijbehorend padenstelsel, de beplanting en de vakindeling. De rechtbank overweegt dat dit padenstelsel, de beplanting en de vakindeling intact blijven, zoals ook is gebleken op de toelichting die hierover op de zitting is gegeven. Het crematorium is voorzien aan de rand van de begraafplaats en is bovendien beperkt in omvang. De rechtbank oordeelt daarom dat verweerder terecht heeft geconstateerd dat geen sprake is van het ingrijpend wijzigen van het rijksmonument of van het geven van een nieuwe bestemming aan een belangrijk deel ervan. Het vragen van een advies aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed was dan ook niet nodig. De beroepsgrond slaagt niet.
Bevoegdheid om kruimelgevallenregeling toe te passen
5. Het crematorium is zowel wat betreft gebruik als wat betreft bouwregels in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen. Verweerder heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2° van de Wabo, in samenhang met artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Bor (de kruimelgevallenregeling). Daarbij heeft verweerder de bestaande aula als hoofdgebouw van de begraafplaats aangemerkt en heeft hij het crematorium als bijbehorend bouwwerk daarbij vergund. Verweerder heeft de reguliere voorbereidingsprocedure uit de Wabo toegepast.
6. Eisers voeren aan dat verweerder deze bevoegdheid niet had mogen gebruiken. Enerzijds omdat er geen sprake is van een hoofdgebouw, en anderzijds omdat het crematorium niet planologisch gerelateerd is aan de gebouwen op de begraafplaats en daarom niet functioneel daaraan is verbonden.
7. De rechtbank volgt eisers in beide punten.
Geen hoofdgebouw op het perceel
8. Op grond van het Bor is een hoofdgebouw een gebouw dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen aanwezig zijn, dat gelet op die bestemming het belangrijkste is voor de verwezenlijking van de bestemming.
9. De geldende bestemming op de locatie van het beoogde crematorium is voor het grootste gedeelte ‘Maatschappelijk-begraafplaats’. Op deze bestemming zijn uitsluitend het gebruik voor een begraafplaats met bijbehorende voorzieningen, waaronder een ontvangstruimte en kapel, toegestaan. De rechtbank oordeelt dat het voor de verwezenlijking van deze bestemming niet noodzakelijk is om gebouwen op te richten. Een begraafplaats kan immers zonder bebouwing als zodanig functioneren. De in de bestemmingsbepaling omschreven ontvangstruimte en kapel zijn bovendien als bijbehorende voorzieningen aangemerkt, waardoor ook deze niet noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de bestemming. De conclusie is dan ook dat het perceel van de begraafplaats geen hoofdgebouw heeft.
Geen functionele verbondenheid
10. Op grond van het Bor is - voor zover hier van belang - een bijbehorend bouwwerk een functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden gebouw. Voor de vraag of sprake is van functionele verbondenheid is, is op grond van rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een vereiste dat het gebruik van het gebouw planologisch gerelateerd is aan het gebruik van het hoofdgebouw.
11. De rechtbank moet hier dus - los van de vraag of er een hoofdgebouw is - de vraag beantwoorden of het gebruik van het crematorium planologisch gerelateerd is aan de gebouwen van de begraafplaats. Dat is niet het geval. Een crematorium is ter plaatse niet toegestaan en is, gelet op de planologische uitstraling ervan vanwege onder meer de milieugevolgen, ook niet op een lijn te stellen met de planologische uitstraling van (de gebouwen op) de begraafplaats.
Conclusie
12. De rechtbank komt tot de conclusie dat er geen hoofdgebouw is op het perceel en er is ook geen sprake van functionele verbondenheid. Verweerder was daarom niet bevoegd om de aanvraag op grond van de kruimelgevallenregeling te vergunnen. Verweerder heeft daardoor de verkeerde procedure toegepast en moet een nieuwe beslissing op de aanvraag nemen. Dat betekent ook dat rechtbank niet meer toekomt aan de bespreking van de overige beroepsgronden.
Proceskosten en griffierecht
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht wegens de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.100,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank bepaalt daarnaast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 174,- moet terugbetalen.
Hoe nu verder?
14. Verweerder moet, nu het bestreden besluit wordt vernietigd en het primaire besluit herroepen, opnieuw op de aanvraag van [naam] beslissen. Voor derde-partij betekent dit dat de bouw van het crematorium nu niet kan doorgaan zolang er geen vergunning ligt.
Het verlenen van medewerking aan dit bouwplan kan alleen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 3°, van de Wabo. De uitgebreide voorbereidingsprocedure is dus van toepassing. Zoals op de zitting is besproken, moet in die procedure bovendien worden bepaald of de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen moet verlenen.
Tot slot
15. Op de zitting heeft de rechtbank partijen gewezen op de mogelijkheid van hoger beroep als zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Dit kan op de manier zoals onderaan dit proces-verbaal staat omschreven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, voorzitter, en mr. J. Wolbrink en
mr. E.C. Matiasen, leden, in aanwezigheid van mr. I.C. de Zeeuw-’t Lam, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.