ECLI:NL:RBMNE:2020:2805

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
UTR 19/5152
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van toeslag met terugwerkende kracht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser ontving een uitkering op basis van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen, aangevuld met een toeslag op grond van de Toeslagenwet. In een besluit van 22 juli 2019 werd eiser meegedeeld dat hij te veel toeslag had ontvangen over de periode van 1 mei 2018 tot en met 30 juni 2019, en dat hij een bedrag van € 2.780,67 moest terugbetalen. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, dat ongegrond werd verklaard. Tijdens de beroepsprocedure werd een gewijzigd besluit genomen, waarbij het terug te betalen bedrag werd verlaagd naar € 2.553,76. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet had mogen overgaan tot herziening en terugvordering van de toeslag met terugwerkende kracht, omdat het voor eiser niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij te veel toeslag ontving. De rechtbank vernietigde zowel het oorspronkelijke als het gewijzigde bestreden besluit en herstelde de situatie door het primaire besluit te herroepen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/5152

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

gemachtigde: mr. K. van de Peppel,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
gemachtigde: R. van den Brink.

Inleiding

1.1
Eiser ontvangt een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen. In aanvulling hierop ontvangt eiser ook een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) naar de norm van gehuwden.
1.2
In het besluit van 22 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat de hoogte van de toeslag over de periode van 1 mei 2018 tot en met 30 juni 2019 opnieuw is vastgesteld en dat eiser over deze periode te veel toeslag heeft ontvangen. Eiser moet een bruto bedrag van € 2.780,67 terugbetalen.
1.3
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van
24 oktober 2019 (het oorspronkelijke bestreden besluit) ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4
Tijdens de beroepsprocedure heeft verweerder op 13 februari 2020 een gewijzigd besluit genomen (het gewijzigde bestreden besluit). In dit besluit heeft verweerder de periode van de herziening van de toeslag gewijzigd in 1 juni 2018 tot en met 30 juni 2019. Het terug te betalen bruto bedrag is verminderd naar € 2.553,76.
1.5
De rechtbank merkt het gewijzigde bestreden besluit aan als een wijzigingsbesluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van eiser heeft daarom van rechtswege ook betrekking op dit gewijzigde besluit.
1.6
Het beroep is op de zitting van 8 juli 2020 behandeld. Vanwege maatregelen in het kader van de Coronacrisis heeft de zitting plaatsgevonden via Skype. Eiser was daarbij aanwezig samen met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Waar gaat het in deze zaak over?

2. Verweerder is in het gewijzigde bestreden besluit gedeeltelijk tegemoetgekomen aan de beroepsgronden van eiser. Dit betekent dat het beroep van eiser, voor zover dat is gericht tegen het oorspronkelijke bestreden besluit, gegrond is.
3. Eiser heeft vanaf 21 september 2015 recht op vrijlating van de inkomsten van zijn partner. Deze vrijlatingsregeling geldt voor een periode van twee jaar. Vanaf 30 oktober 2017 is aan eiser een voorschot op de toeslag toegekend. Over de periode van 1 juni 2018 tot en met
31 juni 2018 was de toeslag nog niet definitief berekend. Dit is volgens verweerder pas voor het eerst gebeurd met het primaire besluit. Bij de definitieve vaststelling van de toeslag is verweerder er achter gekomen dat de vrijlating per abuis niet op tijd is stopgezet. Hierdoor heeft eiser na de periode van twee jaar ten onrechte een te hoge toeslag ontvangen. Volgens verweerder mocht eiser er niet op vertrouwen dat de betaalde toeslag definitief was vastgesteld.
4. Eiser is hier niet mee eens. Mocht er al sprake zijn van te veel ontvangen toeslag, dan had verweerder de toeslag niet met terugwerkende kracht mogen intrekken. Rekening houdend met de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (de Beleidsregels) is doorslaggevend of het eiser redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hij over de in geding zijnde periode geen recht had op die toeslag. Het was eiser tot het primaire besluit redelijkerwijs niet duidelijk, noch kon hem dit redelijkerwijs duidelijk zijn, dat hij een te hoge toeslag ontving.

Hoe toetst de rechtbank (het beoordelingskader)?

5. In artikel 17 van de TW is bepaald dat een voorschot op een nog niet vastgestelde toeslag wordt beschouwd als een toeslag op grond van deze wet.
6. Op grond van artikel 11a, onder b, van de TW herziet verweerder de toegekende toeslag wanneer de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW moet verweerder de daardoor onverschuldigd betaalde toeslag terugvorderen.
7. In de Beleidsregels heeft verweerder de uitvoering van deze artikelen nader ingevuld. In artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels staat dat, indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de uitkering wordt ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.

Wat vindt de rechtbank er van?

8. Gelet op het hiervoor weergegeven beoordelingskader moet de rechtbank dus beoordelen of het eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn geweest dat hij te veel toeslag ontving. De rechtbank oordeelt van niet. Dit betekent dat verweerder ten onrechte de toeslag over de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 juni 2019 met terugwerkende kracht heeft herzien en teruggevorderd. Hieronder licht de rechtbank haar oordeel toe.
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het besluit van 11 november 2015 de toeslag aan eiser heeft verhoogd, waarbij een berekening is gegeven van de hoogte van de toeslag per dag. Daarbij is onder meer het volgende vermeld: “Over de periode van 21 september 2015 tot en met 15 september 1931 tellen wij een deel van uw gezamenlijke inkomsten niet mee
(€ 9,11). Hierdoor wordt uw toeslag hoger.” In het besluit van 20 november 2017 is aan eiser vanaf 30 oktober 2017 een voorschot op de toeslag verleend. Ook in dit besluit heeft verweerder een berekening opgenomen van de hoogte van de toeslag per dag met de mededeling: “Over de periode van 30 oktober 2017 tellen wij een deel van uw gezamenlijke inkomsten niet mee (€ 10,16). Hierdoor wordt uw toeslag hoger.”
10. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. In de bijlage van dit besluit is de hoogte van de toeslag over de periode van 1 mei 2018 tot en met 30 juni 2019 opnieuw berekend. Daarbij heeft verweerder voor het eerst meegedeeld dat er vanaf
21 september 2015 een vrijlatingsregeling is toegepast en dat er maar twee jaar recht bestaat op deze regeling. Vanaf september 2017 had verweerder dus geen vrijlating meer mogen toepassen, maar dat is niet gebeurd.
11. Onder deze omstandigheden had het eiser naar het oordeel van de rechtbank niet eerder dan bij bekendmaking van het primaire besluit van 22 juli 2019 redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn geweest dat hij te veel toeslag ontving vanwege het bereiken van de maximale duur voor de vrijlatingsregeling. Immers eiser is in de bijlage bij dit besluit voor het eerst meegedeeld dat hij (maar) 2 jaar recht had op de vrijlatingsregeling. Weliswaar is in eerdere besluiten meegedeeld dat zijn toeslag hoger was, maar door de onjuiste dan wel onvolledige vermelding van de periode waarop dit betrekking had, kon eiser toen niet zien tot wanneer die vrijlatingsregeling voor hem gold. Verweerder heeft dit ook tijdens de zitting erkend. De overige gronden van eiser hoeven niet meer besproken te worden. Dit betekent dat de herziening en terugvordering over de gehele periode komt te vervallen, omdat deze is gelegen vóór de bekendmaking van het besluit van 22 juli 2019.

Conclusie

12. Het beroep tegen het gewijzigde bestreden besluit is ook gegrond en de rechtbank vernietigt het oorspronkelijke en gewijzigde bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
De vastgestelde eigen bijdrage van € 145,- in verband met de verleende rechtsbijstand kan niet apart voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank overweegt hierover dat de limitatieve opsomming in het Bpb hiertoe geen ruimte biedt. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 juli 2014, r.o. 4.4. (ECLI:NL:CRVB:2014:2655). Uit de stukken is verder niet gebleken van proceskosten in bezwaar die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het oorspronkelijke en gewijzigde bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het oorspronkelijke en gewijzigde bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is op 16 juli 2020 gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
de rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.