4.3Het oordeel van de rechtbank
parketnummer 16/043084-20
Vrijspraak feiten 1 en 5
De rechtbank is met de officier van justitie en de advocaat van oordeel dat op grond van de stukken in het dossier niet buiten twijfel kan worden vastgesteld dat het verdachte is geweest die aangeefster [slachtoffer 1] zou hebben uitgebuit en afgedreigd. Dit wil niet zeggen dat verdachte dit niet kan hebben gedaan, maar wel dat voor een bewezenverklaring van de feiten 1 en 5 onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig is. Verdachte zal daarom van deze feiten worden vrijgesproken.
Vrijspraak feit 3
De rechtbank is eveneens met de officier van justitie en de advocaat van oordeel dat niet kan worden bewezen dat sprake was van mensenhandel van de vier minderjarige jongens. De rechtbank licht dat als volgt toe.
De rechtbank stelt vast dat verdachte vier minderjarige jongens heeft ingezet om strafbare feiten te plegen, te weten het uitgeven van vals geld - met als doel om er in elk geval zelf financieel beter van te worden. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of verdachte de minderjarigen daarbij heeft uitgebuit in de zin van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht. Volgens de tenlastelegging bestaat deze uitbuiting er kort gezegd uit dat de minderjarigen voor verdachte vals geld hebben uitgegeven bij de Albert Heijn en dat verdachte daar financieel beter van is geworden.
Vaste rechtspraak is dat de vraag of, en zo ja, wanneer sprake is van 'uitbuiting' in de zin van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht niet in algemene termen is te beantwoorden. De beantwoording van die vraag is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de activiteiten, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengen en het economisch voordeel dat daarmee door de verdachte wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. Ook is vaste rechtspraak dat wanneer het om minderjarige slachtoffers gaat, de beoordeling van dergelijke factoren tot een andere uitkomst kan leiden dan in het geval het slachtoffer meerderjarig is.
Hoewel de drempel voor uitbuiting van strafbare activiteiten met inzet van minderjarigen lager ligt dan bij volwassenen, moet deze inzet wel gepaard gaan met een zekere mate van onvrijheid voor de minderjarige. Naar het oordeel van de rechtbank is daar in dit geval geen sprake van geweest. Daarvoor acht de rechtbank van belang dat niet is gebleken dat de minderjarigen door verdachte in hun vrijheid werden beperkt, noch dat zij in een kwetsbare positie verkeerden of in een afhankelijke relatie stonden ten opzichte van verdachte. De rechtbank merkt in dat verband ook op dat verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten 19 jaar oud was en de minderjarigen de leeftijd hadden van 14 of 15 jaar. Hoewel dat op zichzelf genomen niet doorslaggevend hoeft te zijn, acht de rechtbank in dit geval ook van belang dat het leeftijdsverschil tussen verdachte en de vier minderjarigen relatief gering is en dat de minderjarigen een leeftijd hadden waarop zij in meer of mindere mate in staat waren zelf hun wil te bepalen.
Om de hiervoor genoemde redenen is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van uitbuiting in de zin van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte zal daarom van dit feit worden vrijgesproken.
Vrijspraak feit 4
Aangeefster [slachtoffer 2] heeft - toen zij als verdachte werd gehoord - verklaard dat verdachte tegen haar had gezegd dat hij naaktfoto's van haar zou hebben. Aangeefster liet tijdens dat verhoor daarop meteen weten dat dat helemaal niet mogelijk was, naar de rechtbank begrijpt omdat er helemaal geen naaktfoto’s van aangeefster zijn. In haar aangifte en verdere verklaringen heeft [slachtoffer 2] het niet gehad over de eventuele dreiging van verdachte om naaktfoto’s van haar te verspreiden. Wel heeft aangeefster in haar aangifte en haar verdere verhoren verklaard dat verdachte haar heeft gedwongen om geld van de Albert Heijn af te geven (als wisselgeld na het aannemen van valse biljetten van 50 euro), omdat verdachte dreigde haar familieleden iets aan te doen als zij niet meewerkte. Uit het dossier volgt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende dat aangeefster geld heeft afgegeven vanwege het dreigement van verdachte dat hij naaktfoto’s van aangeefster zou publiceren. Feit 4 kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet wettig en overtuigend worden bewezen.
Bewijsmiddelen feit 2
Namens de Albert Heijn, gevestigd aan de [adres] te Utrecht (de rechtbank begrijpt: Albert Heijn [vestiging] ), is verklaard dat er tussen 16 juli 2019 en 19 juli 2019 24 valse biljetten van vijftig euro zijn ingenomen.
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij in juli 2019 werkzaam was bij de Albert Heijn.Zij hoorde [verdachte] zeggen: “
Ik heb neppe briefjes van vijftig euro en ik laat dat al door meerdere mensen wisselen bij andere winkels, jij moet dat ook voor mij doen”. Zij ontving diezelfde avond een bericht van [verdachte] waarin stond “
Je vader werkt bij [bedrijf] , je moeder is regelmatig bij [adres] en jouw zusje zit op het [school] en je andere zusje zit op de [school] en zij is altijd om 14:00 uur klaar toch?” Zij werd heel erg bang omdat alles wat hij zei klopte.Zij hoorde hem zeggen: “
Als de jongens bij jou aan de kassa komen wil ik niet dat je tegen ze praat en dat briefje moet zo snel mogelijk weg. Je mag de briefjes niet door het scanapparaat halen, je mag het niet in je kassalade leggen, je moet de briefjes
meteen weg doen en je moet wisselgeld geven. Als je dit niet doet dan zie je of je vader nooit meer, of ik ga naar je zusjes toe en maak ik ze kapot”. [verdachte] liet haar twee foto’s zien. Nadat zij de foto’s had gezien hoorde zij [verdachte] zeggen: “
Dit zijn de jongens die altijd komen, maar soms kunnen er ook andere jongens bij zijn. Je weet wat je te doen staat en wat de gevolgen kunnen zijn.” Diezelfde dag zag zij opeens de twee jongens van de foto’s in de rij van haar kassa staan. Zij zag dat jongen één een blikje drinken wilde afrekenen. Zij zag dat de jongen haar een briefje van vijftig euro gaf. Zij zag dat het een opgevouwen briefje was. Zij zag en voelde dat het briefje nep was. Zij deed vervolgens het briefje in een koker en stopte deze in de buis. Zij gaf de jongen het wisselgeld terug. Zij zag dat jongen twee bij het afrekenen van zijn boodschappen ook een opgevouwen briefje van vijftig euro aan haar gaf. Zij deed dezelfde handelingen en gaf hem zijn wisselgeld. Vanaf deze dag kwam er altijd één van deze jongens bij haar aan de kassa. Soms waren ze samen en soms was het een groepje van drie of vier jongens. Alle jongens gaven altijd een opgevouwen briefje van vijftig euro.Het wisselen van het geld heeft zij uit angst voor [verdachte] gedaan. Zij wilde voorkomen dat haar familie iets zou overkomen.
[getuige] heeft verklaard dat zij op school hoorde dat [verdachte] nepgeld had. Hij had [slachtoffer 2] gedwongen dat af te geven of in te ruilen of zoiets. Zij zat aan dezelfde tafel als [verdachte] toen [verdachte] hierover vertelde.
Verdachte heeft verklaard dat hij een keer met een vals biljet van vijftig euro heeft betaald bij de kassa van [slachtoffer 2] . Hij heeft ook een keer vier jongens naar de Albert Heijn gebracht, die ook met valse biljetten van vijftig euro gingen betalen. Zij kochten dan snoep of wat te drinken. Hij kreeg toen het wisselgeld.
Bewijsoverweging feit 2
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat verdachte aangeefster [slachtoffer 2] onder dreiging met geweld tegen haar familieleden heeft gedwongen om aan de kassa valse biljetten aan te nemen en wisselgeld terug te geven. De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat hij aangeefster hiertoe niet heeft gedwongen, maar dat het haar eigen idee was - mede gelet op de inhoud van het dossier, waaronder de verklaring van
[getuige] - ongeloofwaardig. Verdachte heeft deze verklaring pas op zitting afgelegd en de verklaring is daarnaast onvoldoende concreet en verifieerbaar. Verdachte heeft bijvoorbeeld niet de naam willen geven van de persoon die volgens hem zijn lezing van de feiten zou kunnen bevestigen. De rechtbank stelt vast dat de verklaring van aangeefster op meerdere punten wordt ondersteund door andere stukken in het dossier, waardoor zij deze verklaring voldoende betrouwbaar en overtuigend acht.
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden, is of verdachte zich daarmee ook schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel. Artikel 273f lid 1, onderdeel 1, van het Wetboek van Strafrecht stelt, voor zover hier van belang, als schuldig aan mensenhandel strafbaar degene die door de in de wetsbepaling genoemde dwangmiddelen een ander werft met het oogmerk van uitbuiting van die ander. Het vierde onderdeel van deze bepaling stelt, wederom voor zover hier van belang, als schuldig aan mensenhandel strafbaar degene die door in de wetsbepaling genoemden dwangmiddelen een ander dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten. Vereist is dat een slachtoffer door aanwending van de dwangmiddelen tegen zijn of haar zin in een situatie van uitbuiting is gebracht, waarin hij of zij niet zou zijn beland als hij of zij daar weerstand tegen zou kunnen bieden.
Een van de in de wetsbepaling genoemde dwangmiddelen is afpersing. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bewijsmiddelen dat aangeefster als gevolg van de afpersing door verdachte in een situatie is gebracht, waarin zij niet zou zijn beland als zij aan de afpersing weerstand zou hebben kunnen bieden. De vraag is vervolgens of verdachte aangeefster ook heeft uitgebuit. Op grond van artikel 273f lid 2 van het Wetboek van Strafrecht moet onder uitbuiting onder meer gedwongen diensten worden verstaan. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte aangeefster door afpersing heeft geworven en vervolgens meerdere dagen achtereen heeft gedwongen om diensten voor hem te verrichten, namelijk het afgeven van (echt) wisselgeld op de momenten dat (handlangers van) verdachte met valse biljetten van 50 euro kleine aankopen kwam(en) afrekenen aan haar kassa. Aldus heeft verdachte aangeefster gedwongen om mee te werken aan strafbare gedragingen voor zijn eigen economisch gewin. Aangeefster heeft verklaard dat zij hiervoor geen tegenprestatie ontving, maar uitsluitend het risico liep om (minst genomen) haar baan te verliezen. Het voorgaande brengt mee dat sprake was van een situatie waarin aangeefster door verdachte werd uitgebuit en dat verdachte aangeefster heeft afgeperst met het oogmerk van uitbuiting.
De rechtbank acht aldus bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde mensenhandel.
Bewijsmiddelen feit 6
Verdachte heeft bekend dat hij samen met anderen vals geld heeft uitgegeven bij de Albert Heijn. De advocaat heeft de rechtbank niet gevraagd verdachte hiervan vrij te spreken. De rechtbank zal de bewijsmiddelen daarom niet helemaal uitschrijven, maar alleen een opsomming van de bewijsmiddelen geven. De rechtbank verwijst daarbij in de voetnoten naar de plaats in het dossier waar de bewijsmiddelen te vinden zijn.
- het proces-verbaal van aangifte namens de Albert Heijn in Utrecht;
- de bekennende verklaring van verdachte op zitting.
parketnummer 16/250596-19
Bewijsmiddelen
[aangever 1] , wonende in [woonplaats] (gemeente Utrecht), heeft verklaard dat hij een iPhone 10 te koop had aangeboden op Marktplaats. Op 15 oktober 2019 stonden er twee jongens voor zijn deur.Jongen 1 was vermoedelijk van Noord-Afrikaanse afkomst, licht getint, tussen de 18 en 20 jaar oud en droeg een donkerblauwe jas. Jongen 1 was degene die zijn iPhone wilde kopen. Hij zag dat jongen 1 geld uit zijn jaszak haalde. Hij zag dat het allemaal briefjes van 50 euro waren. Hij zag dat het in totaal 600 euro betrof. Hij nam het geld aan en gaf de iPhone aan jongen 1. Hij zag dat beide jongens wegliepen. Hij zag dat er geen watermerken in de briefjes zaten. Hij voelde dat het geld nep was. Hij rende meteen achter de jongens aan. Hij rende achter jongen 1 aan, maar de jongens waren sneller. Hij werd door mensen op straat aangesproken dat zij een auto heel hard hadden zien wegrijden. Dit betrof een donkerblauwe Fiat 500, voorzien van kenteken [kenteken] . Hij hoorde dat ze hadden gezien dat de jongen waar hij achteraan gerend was, een grijze joggingsbroek droeg. Hij hoorde dat ze zeiden dat ze met drie jongens weg waren gereden.
Verbalisant [verbalisant] zag op 15 oktober 2019 het voertuig met kenteken [kenteken] . Hij zag dat de bestuurder uitstapte en wegrende.Hij zag dat er nog twee verdachten in de auto zaten.
Op 15 oktober 2019 is verdachte aangehouden.In zijn rechter jaszak is een biljet van 50 euro aangetroffen.Dit 50 euro biljet had serienummer PB1893639103.
Bij de aangever werd een geldbedrag van 600 euro (12 biljetten van 50 euro) in beslag genomen. Verbalisanten hebben een nader onderzoek naar de echtheid van de in beslag genomen bankbiljetten gedaan. Zij zagen dat 11 van de in beslag genomen 50 euro bankbiljetten het serienummer PB1893639103 hadden. Alle aangetroffen en in beslag genomen bankbiljetten van 50 euro waren vals danwel vervalst.
Verdachte heeft verklaard dat er een plan was gemaakt om een iPhone te kopen met vals geld. Hij was de bestuurder van de Fiat. Ten tijde van zijn aanhouding droeg hij een blauwe jas en een grijze joggingbroek. Hij wist dat het geld dat hij bij zich had, vals was.
Bewijsoverweging
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat het verdachte is geweest die met vals geld de iPhone heeft gekocht en derhalve vals geld heeft uitgegeven en aanwezig heeft gehad. Verdachte voldoet aan het opgegeven signalement, terwijl de twee andere personen in de auto daaraan niet voldoen. Zo is verdachte de enige van de drie met een blauwe jas en een grijze joggingbroek. Bovendien is bij verdachte een vals geldbiljet aangetroffen met exact hetzelfde serienummer als waarmee betaald is voor de iPhone. De verklaring van verdachte dat ze met vijf jongens naar de aangever zijn toegegaan en dat de twee personen die betrokken waren bij de overdracht van de iPhone zijn weggerend, terwijl hij met de andere twee jongens in de auto is blijven zitten, acht de rechtbank onaannemelijk. Verdachte heeft deze verklaring pas op zitting afgelegd en hij heeft geen namen genoemd die het mogelijk maken zijn verklaring te controleren. De rechtbank acht aldus wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan feit 1 primair. Ook acht de rechtbank feit 2 bewezen, gelet op het valse briefje van 50 euro dat bij hem is aangetroffen.
parketnummer 16/263340-19
Verdachte heeft bekend dat hij de ruit heeft vernield. De advocaat heeft de rechtbank niet gevraagd verdachte hiervan vrij te spreken. De rechtbank zal de bewijsmiddelen daarom niet helemaal uitschrijven, maar alleen een opsomming van de bewijsmiddelen geven. De rechtbank verwijst daarbij in de voetnoten naar de plaats in het dossier waar de bewijsmiddelen te vinden zijn.
- het proces-verbaal van aangifte door [aangever 2] ;
- de bekennende verklaring van verdachte op zitting.