4.3.2Bewijsoverwegingen
Bewijsoverwegingen ten aanzien van de feiten 1, 2, 3, 4, 7, 8 en 9
Schakelbewijs en modus operandi
De raadsman heeft – onder meer – bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van de feiten 1, 2, 3, 4, 7, 8 en 9, omdat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor deze feiten bevat. Volgens de officier van justitie kan in de onderhavige gebruik worden gemaakt van zogeheten schakelbewijs om tot een bewezenverklaring van voormelde feiten te komen.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het gebruik van aan andere bewezen verklaarde, soortgelijke, feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als ondersteunend schakelbewijs toegelaten. Het moet daarbij gaan om bewijsmateriaal van dat andere feit dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertoont met het bewijsmateriaal van de te bewijzen feiten en dat duidt op een specifiek patroon in het gedrag van verdachte, welk patroon herkenbaar aanwezig is in de voor het te bewijzen feit voorhanden zijnde bewijsmiddelen.
In de onderhavige zaak dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bewijs voor het ene ten laste gelegde feit als schakelbewijs kan dienen voor een ander ten laste gelegd feit. Uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen blijkt dat de daders ten aanzien van de feiten 3, 4, 8 en 9 op bijna exact dezelfde wijze te werk zijn gegaan. De rechtbank leidt uit die bewijsmiddelen de volgende overeenkomsten in de modus operandi (werkwijze) af:
- alle aangevers zijn ouder dan 80 jaar;
- de daders, een man en een vrouw, bellen met een smoes aan bij de woning van aangevers;
- de daders doen zich voor als zorgverleners of artsen;
- de daders zeggen dat zij bloed komen prikken;
- de daders geven aangevers een vingerprik en zeggen dat er iets niet goed is met de bloedwaarde en/of bloeddruk van aangevers;
- de daders zeggen tegen aangevers dat zij moeten betalen voor het bloedprikken en/of de benodigde medicijnen;
- de daders vragen aangevers om hun pinpas op een apparaat te leggen en hun pincode te geven of in te toetsen;
- de aangevers merken kort na het vertrek van de daders uit hun woningen dat hun pinpassen door de daders zijn weggenomen of niet zijn teruggegeven;
- de aangevers ontdekken diezelfde avond nog dat met hun pinpassen bij meerdere pinautomaten grote geldbedragen zijn gepind.
Gelet op deze herkenbare en specifieke werkwijze kunnen de bewijsmiddelen die ten grondslag liggen aan de feiten 3, 4, 8 en 9 naar het oordeel van de rechtbank (onder meer onderling) worden gebruikt als schakelbewijs.
Eindhoven: feiten 8 en 9
Verdachte wordt onder meer verweten dat zij op 17 oktober 2019, samen met een ander, in totaal € 4.000,- heeft gestolen van de heer [aangever 6] door met zijn pinpas te pinnen. Verdachte zou deze pinpas (en de bijbehorende pincode) eerder die avond door middel van oplichting en/of diefstal hebben weten te bemachtigen.
Om tot een bewezenverklaring van de feiten 8 en 9 te komen, moet allereerst kunnen worden vastgesteld dat (a) verdachte de vrouw is die de pinpas van aangever op 17 oktober 2019 uit zijn woning heeft meegenomen én (b) dat zij de vrouw is die kort daarna in Eindhoven en Heeze met deze pinpas heeft gepind.
De officier van justitie heeft betoogd dat de feiten 8 en 9 wettig en overtuigend kunnen worden bewezen, gelet op de modus operandi van de daders in de woning, de beelden van de pintransactie in Eindhoven waarop verdachte wordt herkend en het proces-verbaal van telecomgegevens. Volgens de raadsman vindt de aangifte geen steun in de door de officier van justitie genoemde bewijsmiddelen. De raadsman heeft daarom vrijspraak bepleit van de feiten 8 en 9.
De rechtbank is het eens met de officier van justitie en overweegt daartoe het volgende.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat, nog geen uur nadat de pinpas door een man en vrouw uit de woning van aangever was meegenomen, met die pinpas is gepind bij een winkelcentrum in Eindhoven. Van deze pintransactie zijn beelden gemaakt, waarop is te zien dat een man staat te pinnen en dat hij het gepinde geld afgeeft aan de vrouw die dicht achter hem staat. De rechtbank heeft deze vrouw op de beelden ter terechtzitting herkend als verdachte. Gelet op deze herkenning, alsmede op het feit dat de telefoon van verdachte ten tijde van deze pintransactie een mast aanstraalde in Eindhoven, kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat verdachte degene is die, samen met een ander, in Eindhoven € 3.000,- heeft gepind met de pinpas van aangever.
Uit de bewijsmiddelen kan verder worden afgeleid dat, een half uur nadat verdachte en haar medeverdachte in Eindhoven met de pas van aangever hadden gepind, met diezelfde pas nog eens een bedrag van € 1.000,- is gepind bij een automaat in Heeze. Het telefoonnummer van verdachte straalde tijdens deze pintransactie een mast aan in Heeze. Verder is op beelden van deze transactie te zien dat de vrouw die met de pinpas van aangever pint, kleding draagt die nagenoeg identiek is aan de kleding waarin verdachte kort daarvoor (op de beelden) in Eindhoven was te zien. Gelet op het voorgaande én het korte tijdsbestek tussen de twee pintransacties, kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat verdachte ook degene is die in Heeze met de pas van aangever heeft gepind.
De vraag die de rechtbank nu moet beantwoorden is of op grond van de bewijsmiddelen eveneens kan worden bewezen dat verdachte – kort voordat zij de pintransacties verrichtte – degene is die aangever in zijn woning heeft opgelicht en/of bestolen. Gelet op de – aan het begin van deze paragraaf omschreven – specifieke modus operandi van de daders in de woning van aangever (en andere aangevers, zoals hierna wordt overwogen), in onderling verband bezien met het korte tijdsbestek tussen de oplichting en de eerste pintransactie én het feit dat het telefoonnummer van verdachte ten tijde van de oplichting een mast aanstraalde in Eindhoven, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte degene is die aangever in diens woning heeft opgelicht. De rechtbank voelt zich in haar overtuiging gesterkt door het feit dat verdachte niet heeft kunnen of willen verklaren hoe zij – kort na de oplichting – in het bezit is gekomen van de pinpas van aangever. Dat het gaat om oplichting en niet, zoals ook ten laste gelegd, om diefstal, blijkt uit het feit dat aangever zijn pinpas en pincode zelf aan de vrouw in zijn woning – die zich valselijk voordeed als zorgverlener – heeft afgegeven.
Gelet op al het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte aangever op 17 oktober 2019 heeft opgelicht (feit 8) en dat verdachte diezelfde dag geldbedragen van in totaal € 4.000,- van aangever heeft gestolen (feit 9). Dat verdachte deze feiten samen met een ander heeft gepleegd, kan naar het oordeel van de rechtbank uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. Uit de aangifte en de omschrijvingen van de beelden van het pinnen blijkt immers (ook naar de uiterlijke verschijningsvormen) dat tussen verdachte en haar mededader sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking en een onderlinge rolverdeling, én dat de bijdrage die verdachte aan de oplichting en diefstal heeft geleverd van voldoende gewicht was.
De feiten 3 en 4
Aan verdachte is onder feit 3 ten laste gelegd dat zij, samen met een ander, mevrouw [aangever 2] op 14 oktober 2019 heeft opgelicht en/of bestolen van haar pinpas en pincode. Vervolgens zou verdachte met de pinpas van mevrouw [aangever 2] twee geldbedragen hebben gepind: een bedrag van € 1.000,- in Utrecht en een bedrag van € 1.594,50 in Weesp. Deze diefstallen zijn ten laste gelegd onder feit 4.
Uit de aangifte kan worden opgemaakt dat de daders de pinpas van aangeefster hebben weggenomen en dat zij de pincode van aangeefster door middel van oplichting hebben verkregen. Dat maakt naar het oordeel van de rechtbank dat ten aanzien van feit 3 sprake is van oplichting én diefstal.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van deze onder feit 3 ten laste gelegde oplichting en diefstal omdat niet kan worden bewezen dat verdachte degene is die aangeefster op 14 oktober 2019 in haar woning heeft bezocht. Verdachte moet volgens de raadsman ook worden vrijgesproken van feit 4, omdat het proces-verbaal van herkenning van verbalisant [verbalisant 1] onvoldoende bewijswaarde heeft.
Feit 4: de pintransactie in Weesp
De rechtbank overweegt ten aanzien van de processen-verbaal van herkenningen allereerst het volgende.
De rechtbank stelt vast dat de beelden die zijn gebruikt voor het doen van herkenningen door verbalisanten van voldoende kwaliteit zijn. Bij de beoordeling van herkenningen staat steeds voorop dat de bepaling van de waarde en betekenis ervan in een brede context plaatsvindt. Dit is inherent aan het karakter van een herkenning. Het gaat daarbij immers om een niet – althans niet volledig – rationeel proces dat zich slechts door reconstructie achteraf laat ontleden en verantwoorden. Bij een herkenning spelen verschillende elementen een rol en één van de elementen die de betrouwbaarheid van een herkenning positief kan beïnvloeden, is de mate van bekendheid met de waargenomen persoon. Hoe meer men een beeld heeft van de betrokken persoon, des te minder visuele informatie nodig is voor een betrouwbare herkenning. Daarbij geldt dat de op basis van uiterlijke kenmerken gebaseerde kennis waardevoller is, als deze is ontstaan en gevormd bij ontmoetingen in persoon, dan wanneer deze van een foto of andere beelden afkomstig is. De bewijswaarde en de bewijskracht van de herkenningen moeten dan ook worden beoordeeld in het licht van hun totstandkoming en in samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen.
Tegen deze achtergrond acht de rechtbank de herkenning van verbalisant [verbalisant 1] , de verbalisant die verdachte heeft herkend op (foto’s van) de beelden van de
tweedepintransactie op 14 oktober 2019 in Weesp, betrouwbaar. Verbalisant [verbalisant 1] ziet verdachte immers regelmatig in het kader van haar werk als coördinator van Multi probleemgezinnen met een [naam] achtergrond en heeft uitgebreid omschreven aan welke specifieke kenmerken zij verdachte heeft herkend. Daar komt nog bij dat de rechtbank verdachte ter terechtzitting – die bijna vier uren duurde en waarbij verdachte constant aanwezig is geweest – ook op de foto’s van de beelden van 14 oktober 2019 heeft herkend. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte degene is die, zoals onder feit 4 ten laste gelegd, op 14 oktober 2019 in Weesp € 1.594,50 van aangeefster heeft gestolen door met diens pinpas te pinnen.
Feit 3
Voordat de rechtbank ingaat op de vraag of verdachte ook de
eerstepintransactie heeft verricht, waarbij € 1000,- met de pinpas van aangeefster is gepind, zal de rechtbank de vraag beantwoorden of verdachte de pinpas van aangeefster in diens woning heeft gestolen door zich voor te doen als zorgverlener. Nu verdachte geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat zij – kort na de diefstal van de pinpas uit de woning van aangeefster – in het bezit was van die pinpas, moet de rechtbank zich grotendeels baseren op de uiterlijke verschijningsvorm van de vastgestelde feiten en omstandigheden van de modus operandi.
De specifieke modus operandi van de dader – de bloedprik babbeltruc – is dezelfde als de modus operandi van verdachte op 17 oktober 2019. Daar komt bij dat verdachte naar het oordeel van de rechtbank past in het signalement dat aangeefster van de vrouw in haar woning heeft gegeven. Gelet op het voorgaande, in onderling verband bezien met het korte tijdsbestek tussen het bezoek aan de woning van aangeefster en de pintransactie door verdachte, kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte aangeefster op 14 oktober 2019 in haar woning heeft opgelicht en bestolen. Uit de verklaringen van aangeefster kan worden afgeleid dat verdachte dit feit in nauwe en bewuste samenwerking met een ander heeft gepleegd.
Feit 4: de pintransactie in Utrecht
Gelet op het voorgaande, in onderling verband bezien, kan naar het oordeel van de rechtbank ook worden vastgesteld dat verdachte degene is die de
eerstepintransactie – waarbij € 1.000,- met de pinpas van aangeefster is gepind – heeft verricht. Deze pintransactie is verricht in Utrecht, kort nadat verdachte aangeefster in haar woning had opgelicht en bestolen en kort vóórdat verdachte met de pinpas van aangeefster heeft gepind in Weesp (de
tweedepintransactie). Gezien het zeer korte tijdsbestek tussen het bezoek aan de woning van aangeefster en de eerste pintransactie, én het feit dat de rechtbank reeds bewezen heeft geacht dat verdachte degene is die de
tweedepintransactie heeft verricht, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte óók die € 1.000,- met de pinpas van aangeefster heeft gestolen, te meer nu een andersluidende verklaring van verdachte ontbreekt.
Feit 4: medeplegen
Ten aanzien van het onder feit 4 ten laste gelegde medeplegen merkt de rechtbank op dat op basis van de uiterlijke verschijningsvormen – mede gezien de eerder omschreven modus operandi – sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking van verdachte met een ander, waarbij verdachte een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd. Dit betekent dat de rechtbank ook het medeplegen van het onder feit 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen acht.
Feit 4: conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 14 oktober 2020 in Utrecht en in Weesp, samen met een ander, bedragen van in totaal € 2.594,50 van aangeefster heeft gestolen door met diens pinpas te pinnen.
Feit 7
Verdachte wordt verweten dat zij op 9 oktober 2019, samen met een ander, heeft geprobeerd om geld of goederen van aangever [aangever 5] te stelen in diens woning in [woonplaats] .
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van dit feit, onder meer omdat de processen-verbaal van herkenning van verdachte op de beelden van 9 oktober 2019 onvoldoende bewijswaarde hebben.
De rechtbank verwijst ten aanzien van dit laatste verweer naar hetgeen zij reeds ten aanzien van de feiten 3 en 4 over herkenningen in het algemeen heeft overwogen. De rechtbank acht de herkenning van verbalisant [verbalisant 1] , die verdachte op de beelden van 9 oktober 2019 heeft herkend betrouwbaar, nu het gaat om (foto’s van) beelden van voldoende kwaliteit en deze verbalisant verdachte in het kader van haar werk regelmatig heeft gezien. Daar komt bij dat ook de rechtbank verdachte heeft herkend op de foto’s van de beelden van 9 oktober 2019. Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank dan ook vast dat verdachte degene is geweest die, samen met een ander, in de woning van aangever [aangever 5] is geweest.
Om tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde poging tot diefstal te komen, moet echter ook worden vastgesteld dat het de bedoeling was van verdachte om geld of goederen van aangever te stelen en dat zij reeds een begin van uitvoering van deze diefstal heeft gemaakt. Verdachte wordt immers verweten dat zij de woning van aangever is binnengegaan (en de in de tenlastelegging opgesomde handelingen heeft verricht) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. Volgens de raadsman kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat sprake is van een begin van uitvoering van het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening.
De rechtbank ziet dit – net als de officier van justitie – anders en overweegt daartoe het volgende.
Aangever [aangever 5] werd op 9 oktober 2019 ’s avonds in zijn woning bezocht door een man en een vrouw die vertelden dat zij namens organisatie Atalbloed kwamen prikken. Aangever, op dat moment 89 jaar oud, liet de twee binnen omdat hij in verband met bloedafname eerder is bezocht door medewerkers van Atal. De vrouw gaf aangever een vingerprik en zei vervolgens dat aangever een lage bloeddruk had. Aangever had op dat moment in de gaten dat er iets niet klopte [de rechtbank begrijpt: omdat bloeddruk niet wordt gemeten met een vingerprik]. De man en vrouw hebben de woning daarop verlaten. Uit onderzoek bleek dat de man en vrouw niet werkzaam zijn voor Atal.
De modus operandi die verdachte in de woning van aangever [aangever 5] heeft gehanteerd, komt nagenoeg volledig overeen met de modus operandi die verdachte ten aanzien van de eerder besproken feiten 3 en 4 (aangever [aangever 2] ) en 8 en 9 (aangever [aangever 6] ) heeft gehanteerd. Verdachte is er in deze zaak echter (kennelijk) niet toe gekomen om de pinpas van aangever weg te nemen, waarschijnlijk omdat aangever in de gaten kreeg dat er iets niet klopte. Het wegnemen van de pinpas was echter de enige stap in de – verder overeenkomstige – modus operandi die nog moest worden gezet. Uit die door verdachte consequent gehanteerde modus operandi kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook worden afgeleid dat er niet alleen sprake was van (a) het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening (alleen dát bracht verdachte namelijk in die woning), maar ook van (b) een begin van uitvoering van die toe-eigening (verdachte gebruikte de babbeltruc in de woning van aangever immers met als enig doel de toe-eigening van de pinpas).
Gelet op al het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 9 oktober 2019 heeft geprobeerd om geld of goederen van aangever [aangever 5] te stelen.
Dat verdachte dit samen met een ander heeft gedaan, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld. Verdachte heeft de woning van aangever weliswaar samen met een ander bezocht, maar uit de aangifte kan niet worden opgemaakt dat die ander een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan de onder feit 7 ten laste gelegde handelingen zodat kan worden gesproken van een nauwe en bewuste samenwerking. De rechtbank zal verdachte dan ook partieel vrijspreken van het ten laste gelegde medeplegen.
Feiten 1 en 2
Onder de feiten 1 en 2 is ten laste gelegd dat verdachte op 12 oktober 2019 de portemonnee met pinpas van de heer [aangever 1] heeft gestolen en dat zij, korte tijd later, geldbedragen heeft gepind met de pinpas van [aangever 1] (hierna: aangever).
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van feit 1, omdat op geen enkele manier kan worden vastgesteld dat verdachte de vrouw is die in de woning van aangever is geweest. Volgens de raadsman moet verdachte eveneens worden vrijgesproken van feit 2, nu niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte degene is die de geldbedragen met de pinpas van aangever heeft gepind.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast.
Aangever is op 12 oktober 2019 omstreeks 10.40 uur in zijn woning bestolen van zijn pinpas. Om 11.08 wordt voor de eerste maal met zijn pinpas een bedrag van € 1.000,- gepind bij de ING-bank in Utrecht en een half uur later wordt nog eens € 1.263,- gepind bij een muntrollenautomaat van de Rabobank in Utrecht. Binnen dat half uur wordt tevergeefs ook nog geprobeerd om met een andere pinpas van [aangever 1] te pinnen bij een ABN-Amro bank in Utrecht. Omstreeks 12.00 uur wordt nogmaals tevergeefs geprobeerd geld op te nemen bij een ABN-Amrobank in Zeist.
Van de pintransacties bij de ING-bank, de Rabobank en de ABN-Amrobank in Utrecht zijn beelden gemaakt. De beelden van de ABN-Amrobank zijn van voldoende kwaliteit en de rechtbank heeft de vrouw op (foto’s van) die beelden herkend als verdachte. Verder blijkt uit de omschrijving van de beelden van de ING-bank en de Rabobank dat de vrouw op die beelden kleding draagt die nagenoeg identiek is aan de kleding die verdachte – nog geen half uur daarvoor – aan had tijdens het pinnen bij de ABN-Amrobank. Verder is uit telecomgegevens gebleken dat het telefoonnummer van verdachte, op het moment dat werd geprobeerd om met de pinpas van aangever in Zeist te pinnen, aanstraalde op een telefoonmast in Zeist.
Gelet op voorgaande overwegingen en de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte degene is die op 12 oktober 2019 met de pinpas van aangever € 1.000,- heeft gepind bij de ING-bank in Utrecht en € 1.263,- bij de Rabobank in Utrecht. Verdachte zal partieel worden vrijgesproken van het onder feit 2 ten laste gelegde medeplegen, nu niet is gebleken dat verdachte hiertoe nauw en bewust met een ander heeft samengewerkt. Op de beelden van de ING- en Rabobank is volgens verbalisanten immers te zien dat verdachte alleen staat te pinnen.
Dat verdachte ook degene is die aangever – nog geen half uur voor deze pintransacties – samen met een ander heeft bestolen, blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit het volgende.
Allereerst is de rechtbank van oordeel dat verdachte past in het signalement dat aangever van de vrouw in zijn woning heeft gegeven. Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van telecomgegevens dat het telefoonnummer van verdachte zich ten tijde van de diefstal van de pinpas in de directe omgeving van de woning van aangever bevond. Verdachte heeft hiervoor geen verklaring gegeven. Zij heeft evenmin verklaard op welke manier zij – zo kort na de diefstal van de pinpas – in het bezit van die pinpas is gekomen. Voorts springt de modus operandi in het oog die wijst op een specifiek patroon in het (delict)gedrag van verdachte. Die modus operandi komt weliswaar niet volledig, maar wel op essentiële punten overeen met de modus operandi die verdachte ten aanzien van de feiten 3, 4, 7, 8 en 9 heeft gebruikt, namelijk:
- Aangever is 93 jaar oud;
- Aangever werd in zijn woning bezocht door een man en vrouw die – om die woning binnen te komen – gebruik maakten van een smoes c.q. babbeltruc;
- De vrouw maakte daartoe gebruik van een valse hoedanigheid;
- De man en vrouw hebben de pinpas van aangever weggenomen door gebruik te maken van een babbeltruc;
- Kort na de diefstal zijn met de pinpas van aangever grote geldbedragen gepind.
Gelet op al het voorgaande in onderling verband bezien, alsmede op het feit dat feit 1 vlak voor en na de reeds bewezen geachte feiten 3, 4, 7, 8 en 9 is gepleegd, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, in nauwe en bewuste samenwerking met een ander, de portemonnee en pinpas van aangever uit zijn woning heeft gestolen.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 12
De rechtbank acht tot slot ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, in nauwe en bewuste samenwerking met een ander, de portemonnee van aangeefster [aangever 8] op 9 maart 2020 uit haar tas heeft gestolen. Uit de aangifte, de getuigenverklaring en het proces-verbaal van omschrijving van de beelden kan immers worden afgeleid dat verdachte de portemonnee uit de tas van aangeefster heeft gehaald, terwijl haar medeverdachte het zicht op de tas voor aangeefster blokkeerde. Dat die portemonnee uiteindelijk niet onder verdachte is aangetroffen maakt dit – anders dan door de raadsman betoogd – niet anders, nu uit de bewijsmiddelen ook kan worden afgeleid dat verdachte de gelegenheid heeft gehad om de portemonnee, na betrapping op heterdaad, weg te leggen op de plek waar de portemonnee uiteindelijk is aangetroffen.