4.3Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 2
Aan verdachte is onder feit 2 ten laste gelegd dat hij op 9 oktober 2019 in Ouderkerk aan de Amstel, samen met een ander, heeft geprobeerd om geld of goederen van de heer [aangever 2] te stelen. Op grond van de stukken in het procesdossier kan naar het oordeel van de rechtbank onder meer het volgende worden vastgesteld.
Aangever [aangever 2] werd op 9 oktober 2019 ’s avonds in zijn woning bezocht door een man en een vrouw die vertelden dat zij namens organisatie Atalbloed kwamen prikken. Aangever, op dat moment 89 jaar oud, liet de twee binnen omdat hij in verband met bloedafname eerder is bezocht door medewerkers van Atal. De vrouw gaf aangever een vingerprik en zei vervolgens dat aangever een lage bloeddruk had. Aangever had op dat moment in de gaten dat er iets niet klopte [de rechtbank begrijpt: omdat bloeddruk niet kan worden gemeten met een vingerprik]. De man en vrouw hebben de woning daarop verlaten. Uit onderzoek bleek dat de man en vrouw niet werkzaam zijn voor Atal.
Om tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde diefstal in vereniging te komen, moet op grond van de bewijsmiddelen niet alleen worden vastgesteld dat verdachte de man is die zich in de woning van aangever ophield, maar ook dat het de bedoeling was van verdachte en zijn medeverdachte om geld of goederen van aangever te stelen. Verdachte wordt immers verweten dat hij de woning van aangever is binnengegaan (en de in de tenlastelegging opgesomde handelingen heeft verricht) met het
oogmerkvan wederrechtelijke toe-eigening van geld of goederen.
Hoewel het voor menigeen in het kader van een strafprocedure wellicht voor de hand zal liggen dat de verdachten in deze situatie in de woning aanwezig waren om te stelen, maakt dat niet dat daarmee dan ook het wettige en overtuigende bewijs is geleverd voor een dergelijke vooronderstelling. Hiervoor is méér nodig dan een aanname, waarbij acht moet worden geslagen op de feitelijke handelingen (uiterlijke verschijningsvormen) van de verdachten in de woning.
De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervoor omschreven handelingen van de man en vrouw op zichzélf niet kan worden afgeleid dat zij zich in de woning van aangever ophielden met het oogmerk om geld of goederen van aangever te stelen. Dit oogmerk kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet uit andere gegevens in het procesdossier worden afgeleid. Volgens aangever is de man in de woning immers steeds naast de vrouw blijven staan en heeft hij niet zoekend rondgekeken of rondgelopen. Ook is niet gebleken dat hij iets heeft gezegd of gedaan waaruit kan worden opgemaakt dat hij er op uit was om geld of goederen van aangever weg te nemen.
Gelet op al het voorgaande acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte – als hij al de man was die zich in de woning van aangever ophield – het oogmerk had om geld of goederen van aangever te stelen. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder feit 2 ten laste gelegde. Of verdachte daadwerkelijk de man in de woning is geweest, zoals door de officier van justitie is betoogd en door de verdediging is weersproken, kan bij deze stand van zaken in het midden blijven.
Ten overvloede hecht de rechtbank er aan hier nog op te merken dat – anders dan de officier van justitie ten aanzien van deze zaak op zitting heeft opgemerkt – níet aan verdachte in de dagvaarding het verwijt is opgenomen dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan een poging tot oplichting. Nu de rechtbank in die zin afhankelijk is van de officier van justitie en slechts kan en mag beoordelen wat er in de dagvaarding is opgenomen, komt zij niet toe aan een beoordeling van het al dan niet bewezen zijn van een poging tot oplichting.
Ten aanzien van feit 1
Onder feit 1 is ten laste gelegd dat verdachte een week later, op 16 oktober 2019, samen met een ander, een contant geldbedrag van € 360,- van de heer [aangever 1] heeft gestolen. [aangever 1] (hierna: aangever) heeft hiervan aangifte gedaan. Hij heeft verklaard dat hij op 16 oktober 2019 in zijn woning werd bezocht door een man en vrouw die zich voordeden als artsen die met spoed bloed kwamen prikken. Aangever was op dat moment 88 jaar oud en vertrouwde dit wel, omdat hij hulpbehoevend is en regelmatig zorg aan huis ontvangt. De vrouw gaf aangever een vingerprik en ging er kort daarna, samen met de man, vandoor. Aangever ontdekte niet veel later dat er contant geld uit zijn portemonnee was verdwenen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte de man is die aangever, samen met de vrouw, in zijn woning heeft bezocht en bestolen. De aangifte vindt volgens de officier van justitie namelijk steun in een proces-verbaal over telecomgegevens, waaruit blijkt dat het telefoonnummer dat aan verdachte kan worden toegeschreven, ten tijde van de diefstal een mast aanstraalde in de buurt van de woning van aangever. Daarnaast kunnen de bewijsmiddelen voor het onder feit 2 ten laste gelegde als schakelbewijs voor feit 1 worden gebruikt, nu sprake is van dezelfde modus operandi (manier van handelen) en dezelfde mededader, aldus de officier van justitie.
De rechtbank is het niet eens met de officier van justitie en overweegt daartoe het volgende.
Uit de stukken in het procesdossier kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat het telefoonnummer dat door de officier van justitie aan verdachte wordt toegeschreven, daadwerkelijk door verdachte werd gebruikt. Uit onderzoek naar de identiteit van de gebruiker van het telefoonnummer blijkt dat het nummer niet op naam is gesteld en niet in de politiesystemen voorkomt. Wel is gebleken dat het telefoonnummer veel contact heeft gemaakt met het telefoonnummer op naam van de medeverdachte en geregeld in de buurt is van de telefoon met het nummer van de medeverdachte. Maar op grond van deze feiten kan niet worden geconcludeerd dat verdachte dan dus de gebruiker moet zijn geweest van het telefoonnummer. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de aangifte – anders dan door de officier van justitie betoogd – geen steun vindt in het proces-verbaal over telecomgegevens.
Schakelbewijs
De officier van justitie heeft zich nog beroepen op het leerstuk van het schakelbewijs. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het gebruik van aan andere bewezen verklaarde, soortgelijke, feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als ondersteunend schakelbewijs toegelaten.
Hiervoor is echter reeds door de rechtbank geoordeeld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is ten aanzien van feit 2, hetgeen heeft geleid tot een vrijspraak van verdachte. Dit betekent dat de door de officier van justitie bepleite constructie van schakelbewijs in deze geen soelaas biedt.
Nu de aangifte naar het oordeel van de rechtbank niet wordt ondersteund door andere stukken in het procesdossier en er ook geen schakelbewijs is om de aangifte te ondersteunen is, zoals door de raadsman ook gesteld, niet voldaan aan het bewijsminimum als bedoeld in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken ten aanzien van dit feit.