ECLI:NL:RBMNE:2020:2772

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
UTR 19/1062
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op Ziektewet-uitkering en de vaststelling van de eerste ziektedag

Op 15 juli 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak betreft de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering van de eiser per 20 augustus 2018, omdat hij op 14 juni 2018 meer dan 65% van zijn laatstverdiende loon kon verdienen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, dat zijn bezwaar ongegrond verklaarde en stelde dat hij geen recht had op een ZW-uitkering omdat hij op 15 juni 2017 niet verzekerd was voor de ZW. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 10 december 2019 verweerder de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft hierop gereageerd met een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin werd toegelicht dat de eerste ziektedag van eiser op 15 juni 2017 was. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder met deze herstelpoging het gebrek in het bestreden besluit heeft hersteld en dat eiser op 20 augustus 2018 geen recht had op een ZW-uitkering, omdat hij niet verzekerd was voor de ZW. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten zijn vastgesteld op € 1.312,50.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/1062

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. O. Labordus),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. Tieman).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) per 20 augustus 2018 beëindigd, omdat hij op 14 juni 2018 meer dan 65% van zijn laatstverdiende loon kon verdienen.
Bij besluit van 5 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiser geen recht heeft op een ZW-uitkering, omdat hij op 15 juni 2017 niet verzekerd was voor de ZW.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 10 december 2019 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 december 2019 (de herstelpoging) ingediend.
Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
Verweerder heeft op eisers zienswijze gereageerd met een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 april 2020.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Inleiding

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder met het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de eerste ziektedag van eiser
15 juni 2017 was en niet, zoals eiser aanvoert, half januari 2017. De primaire verzekeringsarts heeft namelijk geconcludeerd dat eisers eigen functie op 17 mei 2018 ongeschikt was, omdat die functie voor eiser teveel stress oplevert en dat een epileptische aanval kan opwekken. Die epileptische aanvallen worden mogelijk veroorzaakt door een aangeboren hersenafwijking waar eiser aan leidt en die dus half januari 2017 aanwezig was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten onvoldoende duidelijk uitgelegd waarom eisers eerste ziektedag toch pas op 15 juni 2017 was.
3. Wanneer eisers eerste ziektedag was is van belang, omdat eiser niet verzekerd is voor de ZW als ervan uit wordt gegaan dat 15 juni 2017 de eerste ziektedag is. Dat is tussen partijen niet in geschil en ook de rechtbank stelt dat vast. Om in aanmerking te komen voor een ZW-uitkering moet iemand ‘werknemer’ als bedoeld in de ZW zijn [1] . Daarvan was op 15 juni 2017 geen sprake, want eiser had toen geen arbeidsovereenkomst meer. Ook was geen sprake van de situatie waarin hij gelijkgesteld kon worden met een werknemer of op grond waarvan hij toch als werknemer kon worden beschouwd [2] . Tot slot is eiser dan niet binnen vier weken nadat hij uit dienst is getreden ziek geworden, zodat in dat geval geen sprake kan zijn van nawerking [3] . Als vast komt te staan dat de eerste ziektedag half januari 2017 was, is eiser wel verzekerd voor de ZW en kan hij in aanmerking komen voor een ZW-uitkering.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank vindt dat verweerder met de herstelpoging het gebrek in het bestreden besluit heeft hersteld. De rechtbank is het dus niet met eiser eens dat de eerste ziektedag
half januari 2017 was. Dat legt zij hierna uit.
5. De rechtbank stelt voorop dat zij in deze zaak beoordeelt of de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende duidelijk heeft toegelicht waarom eisers eerste ziektedag op 15 juni 2017 was. De conclusies van de primaire verzekeringsarts zijn in zoverre niet van belang.
Wel moet de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals de rechtbank in de tussenuitspraak heeft geoordeeld, duidelijk maken hoe haar conclusies zich verhouden tot die van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat heeft zij naar het oordeel van de rechtbank voldoende gedaan met het aanvullende rapport van 18 december 2019.
6. In dat rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de hand van de in het dossier aanwezige medische informatie toegelicht dat eiser in juni 2017 twee ernstige epileptische insulten heeft gehad, waardoor er bij hem blijvend cognitieve beperkingen zijn ontstaan. Dit zijn de beperkingen die maken dat eiser het stressniveau in zijn functie van medewerker klantenservice niet aan kan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij ook betrokken dat de moeder van eiser tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat eiser na de insulten in juni 2017 niet meer tegen stress kan. Hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende duidelijk toegelicht dat eisers beperkingen voor die tijd niet zodanig waren dat hij het stressniveau in zijn functie niet aan kon, waardoor er ook geen verhoogd risico was op een epileptisch insult.
7. Wat eiser in de zienswijze heeft aangevoerd, maakt dat niet anders. Naar de rechtbank begrijpt stelt eiser zich in de zienswijze op het standpunt dat hij ook al voor juni 2017 zodanig beperkt was dat zijn functie te stressvol was, maar hij heeft dit niet onderbouwd met medische informatie die dat standpunt ondersteunt. Dat, zoals ook uit informatie van eisers neuroloog blijkt, hij ook al voor juni 2017 verschillende keren een epileptische aanval heeft gehad, is daarvoor onvoldoende. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat uit informatie van de neuroloog van 6 februari 2017 blijkt dat eiser heeft gezegd dat het op dat moment goed met hem ging. Op dat moment waren er dus geen ernstige beperkingen, zoals die er wel waren na de insulten in juni 2017. De rechtbank kan dat volgen. De rechtbank begrijpt best dat “goed”, zoals eiser in de zienswijze ook naar voren brengt, niet betekent dat er niets aan de hand was. Eiser had immers al eerder epileptische insulten gehad, waarvoor hij ook onder behandeling was van een neuroloog. Maar waar het om gaat is of eiser half januari 2017 zodanig beperkt was dat hij zijn functie van medewerker klantenservice niet meer kon uitvoeren. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de hand van de beschikbare medische informatie heeft toegelicht dat dat niet het geval was, had het op de weg van eiser gelegen om medische informatie in te brengen die twijfel kan zaaien over de juistheid van die conclusie. Dat heeft eiser niet gedaan.
8. Eiser heeft wel nog aangevoerd dat zijn neuroloog heeft bevestigd dat stress een epileptisch insult kan uitlokken, maar voor zover de neuroloog dat al gezegd zou hebben – die mededeling staat niet op papier en de rechtbank kan dat dus niet controleren – is daarmee nog niet aannemelijk gemaakt dat eiser half januari zodanig beperkt was dat hij vanwege het te hoge stressniveau zijn functie van medewerker klantenservice niet meer kon uitvoeren. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.

Conclusie

9. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft echter met de herstelpoging het gebrek hersteld. Verweerder heeft alsnog voldoende inzichtelijk gemaakt dat eisers eerste ziektedag
15 juni 2017 was. Dat betekent dat verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat eiser op 20 augustus 2018 geen recht had op een ZW-uitkering, omdat hij niet verzekerd was voor de ZW. Om die reden ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Dat betekent dat eiser vanaf 20 augustus 2018 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is op 15 juli 2020 gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van mr. M.S.D. de Weerd, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
(is verhinderd te ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Artikel 3 van de ZW.
2.Bijvoorbeeld op grond van artikel 4 of artikel 7 van de ZW.
3.Artikel 46 van de ZW.