In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een vrijstaande woning. De eiser, eigenaar van de woning, had beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de gemeente, die de waarde van de woning had vastgesteld op € 837.000,- per 1 januari 2018. Eiser stelde dat de waarde lager moest zijn, namelijk € 795.000,-, en voerde aan dat de woning op 1 mei 2020 voor € 950.000,- was verkocht, wat volgens hem een indicatie was voor de waarde. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een Skypezitting op 10 juni 2020, waarbij zowel eiser als verweerder zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.
De rechtbank overwoog dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt, en dat verweerder aannemelijk moest maken dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. Verweerder had een taxatiematrix overgelegd waarin de woning werd vergeleken met vier referentiewoningen. De rechtbank oordeelde dat verweerder met deze matrix en de toelichting ter zitting voldoende had aangetoond dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. Eiser had onvoldoende onderbouwd dat zijn voorgestelde waarde van € 795.000,- juist was, en de rechtbank volgde de argumentatie van verweerder.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd niet op een openbare zitting gedaan vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.