In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 juni 2020 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de terbeschikkingstelling (tbs) van de betrokkene, die in 2013 ter beschikking was gesteld wegens opzettelijke brandstichting en poging tot zware mishandeling. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, ondanks dat aan de wettelijke vereisten voor verlenging was voldaan. De rechtbank oordeelde dat de noodzakelijke zorg voor de betrokkene niet binnen het tbs-kader kan worden verleend en dat de Wet zorg en dwang meer aangewezen is in dit specifieke geval.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene lijdt aan een lichte verstandelijke beperking en een borderline persoonlijkheidsstoornis, en dat het recidiverisico bij beëindiging van de tbs-maatregel hoog is. Echter, indien de betrokkene kan blijven verblijven in een zorgsetting onder de Wet zorg en dwang, blijft het recidiverisico op een gematigd niveau. De rechtbank heeft de adviezen van deskundigen en het standpunt van de inrichting overgenomen, waarin werd gesteld dat de tbs-maatregel de ontwikkeling van de betrokkene belemmert en dat voortzetting van de maatregel niet in het belang van de betrokkene is.
De rechtbank heeft besloten om een rechterlijke machtiging af te geven voor de duur van zes maanden op basis van de Wet forensische zorg, waarmee de zorg voor de betrokkene kan worden voortgezet zonder de beperkingen van de tbs-maatregel. De beslissing tot afwijzing van de vordering tot verlenging van de tbs-maatregel is in het openbaar uitgesproken.