ECLI:NL:RBMNE:2020:2679

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
UTR 19/2796
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van een IVA-uitkering na een motorongeval en de gevolgen van een laattijdige aanvraag

In deze zaak heeft eiser, na een motorongeval op 14 januari 2008, een loongerelateerde uitkering ontvangen op basis van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA). Deze uitkering was gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Verzekeringsarts O.C. van Oostrum had geadviseerd om eiser een jaar later opnieuw te onderzoeken, maar dit heronderzoek is niet uitgevoerd. Eiser heeft in 2011 zijn loongerelateerde uitkering omgezet naar een loonaanvullingsuitkering zonder voorafgaand heronderzoek. In 2017 verzocht eiser om een herbeoordeling van zijn medische situatie, met de claim dat hij per 11 januari 2010 duurzaam volledig arbeidsongeschikt was. Dit verzoek leidde tot een IVA-uitkering per 10 april 2017, maar eiser maakte bezwaar tegen de ingangsdatum van deze uitkering.

In 2018 verzocht eiser opnieuw om herbeoordeling, maar dit verzoek werd door verweerder opgevat als een verzoek om terug te komen op het eerdere besluit van 2011. De rechtbank oordeelde dat terugkomen op een onherroepelijk besluit alleen mogelijk is bij nieuwe feiten of omstandigheden. De rechtbank concludeerde dat verweerder het verzoek van eiser ten onrechte als laattijdig had opgevat en dat er geen nieuwe feiten waren gepresenteerd die een herbeoordeling rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond, waarbij het verzoek van eiser werd afgewezen.

De rechtbank oordeelde dat de proceskosten van eiser vergoed moesten worden en dat het door eiser betaalde griffierecht ook vergoed diende te worden. De uitspraak werd gedaan door mr. E.M. van der Linde op 2 juli 2020, waarbij de rechter niet in staat was om de uitspraak te ondertekenen vanwege coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/2796

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: J.A.M. Houberg),
en
de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: E. de Roy van Zuydewijn).

Inleiding

1.1
Eiser is na een motorongeval, op 14 januari 2008 uitgevallen voor zijn werk als motorinstructeur. Per einde wachttijd, 11 januari 2010, heeft verweerder eiser een loongerelateerde uitkering toegekend op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA). De uitkering is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij het medisch onderzoek dat hieraan ten grondslag is gelegd heeft verzekeringsarts O.C. van Oostrum (
hierna: Van Oostrum), verweerder geadviseerd om eiser een jaar later opnieuw te onderzoeken. Dit heronderzoek is niet verricht.
1.2
Bij besluit van 16 maart 2011 heeft verweerder de loongerelateerde uitkering van eiser per 11 juni 2011 omgezet in een loonaanvullingsuitkering op basis van de dezelfde mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Aan dit besluit is geen heronderzoek voorafgegaan.
1.3
Op 4 februari 2017 heeft eiser om een herbeoordeling van zijn medische situatie verzocht per 11 januari 2010. Eiser meent met terugwerkende kracht namelijk duurzaam volledig arbeidsongeschikt te zijn, zodat hij per die datum voor een Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) in aanmerking moet worden gebracht. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft verweerder eiser bij besluit van 4 mei 2017 een IVA‑uitkering toegekend per 10 april 2017. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 april 2018 heeft verweerder dit bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard. Eiser heeft vervolgens geen beroep ingesteld.
1.4
Op 14 november 2018 heeft eiser verweerder verzocht om de herbeoordeling per 11 januari 2011 die door Van Oostrum was geadviseerd, alsnog te verrichten. Verweerder heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen op het besluit van 16 maart 2011 (waarin de loongerelateerde uitkering is omgezet in een loonaanvullingsuitkering). Bij besluit van 11 december 2018 heeft verweerder eisers verzoek vervolgens afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 juni 2019 (
hierna: het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.5
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is bij de rechtbank behandeld op de zitting van 23 januari 2020. Eiser en zijn gemachtigde zijn hierbij verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.6
Op de zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het verzoek van eiser, zowel in het primaire besluit als in het bestreden besluit 1, onjuist is opgevat. Volgens verweerder verzoekt eiser om de herbeoordeling per 11 januari 2011 die door Van Oostrum was geadviseerd, alsnog te verrichten en gaat het verzoek helemaal niet over het besluit van 16 maart 2011. Verweerder stelt daarom voor om het verzoek van eiser alsnog uit te voeren door - voor zover mogelijk - een herbeoordeling te verrichten van eisers medische toestand per 11 januari 2011. Eiser heeft zich op de zitting bereid verklaard om hieraan mee te werken. Omwille van een snelle en efficiënte afhandeling is op verzoek van verweerder en met instemming van eiser, deze beroepsprocedure aangehouden om de herbeoordeling te laten verrichten door een verzekeringsarts bezwaar en beroep van verweerder. De rechtbank heeft het onderzoek in de zaak vervolgens geschorst.
1.7
Na de herbeoordeling heeft verweerder op 5 maart 2020 een nieuw besluit genomen (
hierna: het bestreden besluit 2).Hierin heeft verweerder het bestreden besluit 1 gewijzigd, door het bezwaar van eiser alsnog gegrond te verklaren omdat verweerder het verzoek van eiser verkeerd heeft opgevat. Verweerder wijst het verzoek van eiser af, omdat eiser weliswaar per 11 januari 2011 duurzaam en volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd, maar het recht van eiser op een IVA‑uitkering volgens verweerder niet eerder kan worden vastgesteld dan per 10 april 2017. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op het rapport van zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 februari 2020.
1.8
Eiser heeft bij brief van 2 april 2020 gereageerd en daarbij laten weten dat hij zijn beroep handhaaft. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank het onderzoek in de zaak vervolgens op 18 mei 2020 gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het bestreden besluit 1
2.1
Het beroep van eiser heeft, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege ook betrekking op het bestreden besluit 2, dat in de plaats komt van het bestreden besluit 1. Gesteld noch gebleken is dat eiser dan nog een belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 1. Ook worden in dit besluit de proceskosten die eiser in bezwaar heeft gemaakt vergoed. Voor zover het beroep is gericht tegen het bestreden besluit 1 zal de rechtbank het beroep dan ook niet‑ontvankelijk verklaren.
2.2
Omdat verweerder het bestreden besluit 1 naar aanleiding van het door eiser ingestelde beroep heeft gewijzigd, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser in beroep heeft gemaakt. De kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 1.050,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 525,-- en een wegingsfactor 1).
2.3
De rechtbank bepaalt verder dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 47,-- aan eiser vergoedt.
Ten aanzien van het bestreden besluit 2
3. Niet in geschil tussen partijen is dat eiser per 11 januari 2011 duurzaam en volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag per wanneer het recht van eiser op een IVA‑uitkering kan worden vastgesteld.
4. Volgens verweerder kan het recht van eiser op een IVA‑uitkering niet eerder ingaan dan per 10 april 2017. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op artikel 64, elfde lid van de Wet WIA. Hierin staat dat het recht op een uitkering bij een laattijdige aanvraag niet kan worden vastgesteld over een periode gelegen vóór 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag werd ingediend. Volgens verweerder is eisers verzoek van 14 november 2018 een laattijdige aanvraag, zodat eisers recht op een IVA-uitkering dus niet eerder vastgesteld kan worden dan 52 weken en een dag daarvoor, ofwel per 13 november 2017. Eiser ontvangt echter al vanaf 10 april 2017 een IVA‑uitkering, zodat zijn recht niet eerder kan worden vastgesteld dan per die datum. Voor zover dit artikellid verweerder de mogelijkheid laat om in bijzondere gevallen af te wijken, overweegt verweerder dat daar geen sprake van is.
5. Eiser is het hier niet mee eens. Volgens eiser was verweerder verplicht om de herbeoordeling per 11 januari 2011 te verrichten, omdat die door Van Oostrum was geadviseerd. Dit blijkt uit de Memorie van Toelichting op de Wet WIA. Dat verweerder pas recent aan deze verplichting heeft voldaan kan niet voor rekening en risico van eiser komen. Volgens eiser kan zijn verzoek om herbeoordeling niet worden aangemerkt als laattijdige aanvraag, zodat artikel 64, elfde lid van de Wet WIA niet van toepassing is. Voor zover dit artikellid wel van toepassing zou zijn, is volgens eiser sprake van bijzondere omstandigheden gelet op de verplichting van verweerder. Tot slot beroept eiser zich op het gelijkheidsbeginsel. Hij wijst hiervoor naar een andere zaak waarin verweerder een uitkeringsgerechtigde naar aanleiding van een verzoek om herbeoordeling, ingediend op 8 juni 2015, met terugwerkende kracht een IVA‑uitkering heeft toegekend per 6 juni 2008. Ter onderbouwing stuurt eiser het besluit, de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en de specificatie van de nabetaling in die zaak mee.
Beoordeling van het geschil
6.1
De rechtbank stelt voorop dat eiser bij besluit van 4 mei 2017 een IVA‑uitkering toegekend heeft gekregen per 10 april 2017. Het bezwaar dat eiser tegen dit besluit heeft ingediend is door verweerder ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens géén beroep ingesteld, waardoor het besluit van 4 mei 2017 inmiddels onherroepelijk is geworden. Dat betekent dat dit besluit en daarmee dus ook de ingangsdatum van eisers IVA‑uitkering per 10 april 2017, in beginsel in rechte vast staat.
6.2
Op 14 november 2018 heeft eiser verweerder verzocht om de herbeoordeling per 11 januari 2011 die door Van Oostrum was geadviseerd, alsnog te verrichten. Eiser vindt dat hij met ingang van 11 januari 2011 recht heeft op een IVA‑uitkering. Met dit verzoek vraagt eiser verweerder dus in feite om terug te komen op de ingangsdatum van zijn IVA‑uitkering per 10 april 2017, zoals dat bij het onherroepelijke besluit van 4 mei 2017 is vastgesteld. Terugkomen op een onherroepelijk besluit kan alleen als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden daartoe aanleiding geven. Deze feiten of omstandigheden moet eiser dan wel vermelden in zijn verzoek, zo bepaalt uit artikel 4:6, tweede lid van de Awb. Doet eiser dat niet, dan kan verweerder de aanvraag afwijzen onder de enkele verwijzing naar het onherroepelijke besluit.
6.3
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder het verzoek van eiser in het bestreden besluit 2 ten onrechte heeft opgevat als een laattijdige aanvraag en niet als een verzoek om terug te komen op het besluit van 4 mei 2017 op grond van artikel 4:6 van de Awb. De verplichting van verweerder om een door zijn verzekeringsarts geadviseerde herbeoordeling daadwerkelijk uit te voeren, maakt dat oordeel niet anders. Aan die verplichting kan verweerder alleen worden gehouden in het kader van (een procedure tegen) een
uitkeringsbesluit. Voor eiser is dat het uitkeringsbesluit van 4 mei 2017, en tegen dit besluit staat geen rechtsmiddel meer open. Ieder ander oordeel zou afdoen aan de rechtskracht van een onherroepelijk besluit en de werking van artikel 4:6 van de Awb.
6.4
Ook het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Voor een geslaagd beroep moet sprake zijn van gelijke gevallen. Uit de stukken die eiser heeft meegestuurd blijkt dat er in de zaak waar eiser op wijst gelet op artikel 64, tweede en zesde lid van de Wet WIA, sprake is van een tijdige aanvraag. Daarin heeft verweerder namelijk verzuimd om de betrokken werkgever van de uitkeringsgerechtigde een kennisgeving te sturen van het besluit waarin een loonaanvullingsuitkering was toegekend. Omdat in die zaak geen sprake is van een verzoek om terug te komen op een onherroepelijk besluit op grond van artikel 4:6 van de Awb, is de rechtbank niet gebleken van gelijke gevallen.
Conclusie
7. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder het verzoek van eiser ten onrechte heeft opgevat als een laattijdige aanvraag, in plaats van een verzoek om terug te komen op het besluit van 4 mei 2017, wat betreft de daarin vastgestelde ingangsdatum van 10 april 2017. Het beroep voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit 2 is daarom gegrond.
8. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 2. Ter finale geschillenbeslechting en omdat de rechtbank in deze zaak niet is gebleken van belemmeringen die haar in de weg staan om zelf in de zaak te voorzien, bepaalt de rechtbank dat het verzoek van eiser wordt afgewezen onder verwijzing naar het onherroepelijke besluit van 4 mei 2017, omdat eiser in zijn verzoek géén nieuwe feiten en omstandigheden heeft vermeld. De rechtbank verwijst hiervoor naar het bepaalde in artikel 4:6, tweede lid van de Awb. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde deel van het bestreden besluit 2.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep van eiser voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit 1 niet‑ontvankelijk;
 verklaart het beroep van eiser voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit 2 gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit 2;
 bepaalt dat het verzoek van eiser wordt afgewezen onder verwijzing naar het onherroepelijke besluit van 4 mei 2017, omdat eiser in zijn verzoek geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft vermeld;
 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in beroep heeft gemaakt tot een bedrag van € 1.050,--;
 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 47,-- aan eiser vergoedt;
Deze uitspraak is op 2 juli 2020 gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van mr. N.K. de Bruin, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra dat weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
(de rechter is niet in staat om
de uitspraak te ondertekenen)
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden, hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.