ECLI:NL:RBMNE:2020:2654

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
UTR 20/1698
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening voor omgevingsvergunning bij verbouwing van woningen tot zelfstandige wooneenheden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 10 juli 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die eigenaar is van twee woningen in Almere. De verzoeker had een omgevingsvergunning aangevraagd om deze woningen te verbouwen tot zes zelfstandige wooneenheden. Het college van burgemeester en wethouders van Almere heeft deze aanvraag geweigerd, waarop de verzoeker beroep heeft ingesteld en om een voorlopige voorziening heeft gevraagd. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat er geen sprake was van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter oordeelde dat de geweigerde vergunning geen onomkeerbare gevolgen met zich meebracht, aangezien de verzoeker de appartementen niet mocht realiseren en dat ook na de weigering niet mocht. De voorzieningenrechter benadrukte dat de procedure voor een voorlopige voorziening niet bedoeld is om een versnelde behandeling van de hoofdzaak af te dwingen. Bovendien werd het financiële belang van de verzoeker niet als spoedeisend genoeg beschouwd om een voorlopige voorziening te rechtvaardigen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit rechtmatig was en dat er geen evident onrechtmatige aspecten waren die aanleiding gaven voor het treffen van een voorlopige voorziening. De uitspraak werd gedaan door mr. K. de Meulder, in aanwezigheid van griffier mr. I.C. de Zeeuw-‘t Lam.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1698
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 juli 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. E.D. van Tellingen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (verder: het college), verweerder
(gemachtigde: mr. J.C. Haan).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[derde-partij 1],
[derde-partij 2] en [derde-partij 3],
[derde-partij 4],
[derde-partij 5] en [derde-partij 6],
[derde-partij 7] en [derde-partij 8],
(gemachtigde: mr. D. Tanke – DAS),
[derde-partij 9],
[derde-partij 10] en [derde-partij 11],
(gemachtigde mr. W. Visser – Achmea),
[derde-partij 12],
[derde-partij 13],
(gemachtigde mr. A. Post-Guijt – Arag),
[derde-partij 14] en [derde-partij 15],
[derde-partij 16] en [derde-partij 17],
[derde-partij 18] en [derde-partij 19],
[derde-partij 20] en [derde-partij 21],
[derde-partij 22] en [derde-partij 23],
[derde-partij 24] en [derde-partij 25]en
[derde-partij 26] en [derde-partij 27],
allen te Almere.

Inleiding

1. Verzoeker is eigenaar van de twee-onder-één-kapwoningen aan de [adres ] en [adres ] te [woonplaats] (verder: de woningen). Hij heeft het plan om deze woningen te verbouwen tot zes zelfstandige wooneenheden. Hij heeft voor dit plan bij het college een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen ingediend.
2. Het college heeft de aanvraag van verzoeker gepubliceerd in het Gemeenteblad. Meerdere omwonenden, waaronder derde-partijen, hebben naar aanleiding van deze publicatie een zienswijze op het plan ingediend. Hierin verzoeken zij het college om de omgevingsvergunning niet te verlenen.
3. Het college heeft de aanvraag van verzoeker mede aangemerkt als een aanvraag voor de activiteit gebruik van een bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan. Met een brief van 27 september 2018 heeft het college aan verzoeker meegedeeld dat het niet voornemens is om voor het plan van verzoeker mee te werken aan een afwijking van het bestemmingsplan. Verzoeker heeft tegen dit voornemen een zienswijze ingediend.
4. Op 8 november 2018 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd (het primaire besluit). Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar ingediend.
5. Op 20 september 2019 heeft de rechtbank het college opgedragen om binnen 2 weken na de verzending van de uitspraak (ook op 20 september 2019) een beslissing op het bezwaar van verzoeker te nemen. Met een besluit van 10 december 2019 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard en besloten de verbeurde dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar aan hem uit te betalen.
6. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
7. Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2020. Verzoeker was hierbij samen met [A] aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook de gemachtigde van het college was aanwezig. Van derde-partijen waren via een Telehoren-verbinding [derde-partij 13] , [derde-partij 10] en [derde-partij 11] en [derde-partij 7] , allen bijgestaan door hun gemachtigden, en [derde-partij 5] en [derde-partij 14] , met de zittingszaal verbonden.

Overwegingen

Wat is het toetsingskader bij een verzoek om voorlopige voorziening?
8. De voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is in de hoofdzaak, kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist [1] . Een voorlopige voorziening is in beginsel een tijdelijke maatregel, waardoor wordt voorkomen dat onomkeerbare gevolgen van een bestreden besluit zich voordoen voordat in de hoofdzaak is beslist of het bestreden besluit in stand kan blijven. De voorzieningenrechter kan daarbij zijn verwachtingen over de uitkomst van de hoofdzaak en het gewicht van de betrokken belangen betrekken. Voorop staat echter dat een spoedeisend belang vereist dat onverwijld een voorziening wordt getroffen.
Is sprake van onverwijlde spoed?
9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker geen spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Hieraan liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
10. Het bestreden besluit is een weigering van een gevraagde omgevingsvergunning. Dat besluit maakt geen onomkeerbare gevolgen mogelijk die met het treffen van een voorlopige voorziening kunnen worden voorkomen. Immers, het bestreden besluit brengt geen wijzigingen aan in de bestaande (juridische) situatie. Verzoeker mocht voor het bestreden besluit de appartementen niet realiseren en dat mag hij na het bestreden besluit nog steeds niet.
11. Verzoeker beoogt in de eerste plaats te bereiken dat de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter heeft deze bevoegdheid weliswaar op grond van artikel 8:86 van de Awb, maar de procedure voor het treffen van een voorlopige voorziening is niet bedoeld om een versnelde behandeling van de hoofdzaak te kunnen afdwingen. Als verzoeker wenst dat zijn beroep versneld wordt behandeld, dan kan hij de rechtbank verzoeken om met toepassing van artikel 8:52 van de Awb tot versnelde behandeling daarvan over te gaan.
12. Verzoeker voert verder aan dat hij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de Rabobank dreigt een boeterente in rekening te brengen en de financiering van de woning in te trekken.
13. Een financieel belang vormt volgens vaste rechtspraak op zichzelf nog geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Dit belang kan verzoeker tot gelding brengen nadat hij in de hoofdzaak in het gelijk wordt gesteld. Dan kan verzoeker, als hij meent schade te hebben geleden, een schadevergoeding vorderen van het college. Het treffen van een voorlopige voorziening kan wel in beeld komen als het financiële belang van verzoeker zodanig zwaarwegend is dat sprake is van een actuele financiële noodsituatie die onomkeerbaar is. Hiervan is niet snel sprake. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat ook in dit geval niet aannemelijk geworden. De brief van de Rabobank die verzoeker heeft overgelegd is hiervoor onvoldoende. Daaruit blijkt niet dat bij verzoeker sprake is van een financiële noodsituatie als nu geen voorlopige voorziening wordt getroffen. Op de zitting heeft verzoeker bovendien bevestigd dat hij de lasten voor de woningen op dit moment nog met spaargeld kan opbrengen.
14. Verder voert verzoeker aan dat de duur van de bezwaarprocedure tot een spoedeisend belang leidt.
15. Het staat vast dat het college de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar ruimschoots heeft overschreden en vervolgens ook niet heeft voldaan aan de opdracht van de rechtbank om alsnog snel een besluit te nemen. De voorzieningenrechter sluit niet uit dat verzoeker hiervan nadelige gevolgen ondervindt. Het komt echter voor rekening en risico van verzoeker als ontwikkelaar / investeerder dat voor zijn plannen een juridische procedure nodig is. Zo’n procedure kost nu eenmaal tijd. De wet biedt verzoeker mogelijkheden om besluitvorming af te dwingen en die heeft hij ook benut. Dit leidt niet tot een spoedeisend belang van verzoeker, ook niet als (een deel van) de procedure langer duurt dan vooraf door hem gepland.
Wat zijn de verwachtingen van de voorzieningenrechter over de uitkomst van de hoofdzaak?
16. Als het bestreden besluit onrechtmatig lijkt te zijn, kan dit voor de voorzieningenrechter aanleiding zijn om een voorlopige voorziening te treffen. Maar ook daarvan is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter hier geen sprake. Hieronder volgt daarvoor de motivering. De voorzieningenrechter merkt daarbij vooraf op, dat de rechtbank die later een uitspraak moet doen in de hoofdzaak niet aan dit voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is gebonden.
17. Partijen zijn het er over eens en de voorzieningenrechter stelt ook vast dat de plannen van verzoeker niet vergunningsvrij zijn. De activiteit bouwen is alleen vergunningsvrij als het aantal woningen gelijk blijft [2] en dat is hier in ieder geval niet aan de orde. Het college moest de aanvraag van verzoeker daarom toetsen aan de bouwregels uit het bestemmingsplan.
18. Op de woningen is het bestemmingsplan ‘Noorderplassen Oost en West’ (verder: het bestemmingsplan) van toepassing. Op grond van dit bestemmingsplan geldt ten aanzien van hoofdgebouwen dat een bouwperceel mag worden bebouwd conform de huidige situatie, met dien verstande dat de bouwhoogte van hoofdgebouwen maximaal 10 m bedraagt [3] . De ‘huidige situatie’ is in het bestemmingsplan gedefinieerd als: bestaande bouwwerken in combinatie met het bestaande gebruik [4] . Het bestaande bouwwerk zijn de woningen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig waren [5] . Het bestaand gebruik wordt in het bestemmingsplan niet nader gedefinieerd.
19. Verzoeker voert aan dat met zijn bouwplan het hoofdgebouw conform de huidige situatie blijft. Er is alleen sprake van een interne verbouwing, de woningen blijven gewoon bestaan.
20. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter lijkt de tekst van de planregels van het bestemmingsplan – zoals hiervoor onder 18 weergegeven – geen ruimte te laten voor de uitleg van verzoeker dat de huidige situatie van een hoofdgebouw alleen wijzigt als sprake is van een externe verbouwing. Het bestemmingsplan kent voor hoofdgebouwen zeer stringente, maar duidelijke bouwregels. De vergunningplichtige bouwwerkzaamheden leiden ertoe dat de woningen zoals die er stonden bij de inwerkingtreding van het bestemmingsplan worden gewijzigd. Dat is een wijziging van een hoofdgebouw zoals het bestemmingsplan dat omschrijft. Het bestemmingsplan kent daarbij geen uitzondering voor interne bouwwerkzaamheden aan een hoofdgebouw. Het college heeft daarom naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht vastgesteld dat het bouwplan van verzoeker in strijd is met de bouwregels van het bestemmingsplan.
21. Overigens volgt de voorzieningenrechter ook het standpunt van het college dat het gebruik van de woningen bij realisering van het bouwplan van verzoeker niet zou wijzigen. Bij het bestaand gebruik gaat het om wonen in brede zin, al dan niet in combinatie met ruimte voor de uitoefening van aan-huis-verbonden beroep dan wel bedrijfsmatige activiteiten aan huis, en dus niet om een specifieke woonvorm, zoals wonen in een twee-onder-een-kapwoning. Het gebruik ‘wonen’ is na realisatie van het bouwplan dan ook hetzelfde als bij de inwerkingtreding van het bestemmingsplan.
22. De overige beroepsgronden zijn omvangrijk: het beroepschrift telt 105 overwegingen. Deze spoedprocedure leent zich er niet voor om de standpunten van partijen hierover te kunnen bespreken en om daarover in het kader van een voorlopige voorziening een (voorlopig) oordeel te kunnen geven. Verzoeker heeft op de zitting aangegeven dat hij een beoordeling van al zijn beroepsgronden desondanks belangrijk vindt. De voorzieningenrechter kan daarom niet kortsluiten, zoals verzoeker in zijn verzoekschrift heeft gevraagd. De rechtbank zal zich in de hoofdzaak over het totale beroepsdossier moeten buigen.
23. De conclusie van het voorgaande is dat het bestreden besluit, voor zover dit gaat over de strijdigheid van bouwplan met de bouwregels uit het bestemmingsplan, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter rechtmatig is. Het is de voorzieningenrechter verder niet gebleken dat het bestreden besluit op andere aspecten evident onrechtmatig is, in die zin dat daaraan zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig getwijfeld zou moeten worden.
Conclusie
24. Er is geen sprake is van een spoedeisend belang van verzoeker bij het treffen van een voorlopige voorziening. Ook is de voorzieningenrechter niet gebleken dat het bestreden besluit (evident) onrechtmatig is, wat een aanleiding had kunnen zijn om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is op 10 juli 2020 gedaan door mr. K. de Meulder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I.C. de Zeeuw-‘t Lam, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra dat weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 5, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.
3.Artikel 16.2, aanhef en onder a, van de planregels van het bestemmingsplan.
4.Artikel 1.45 van de planregels van het bestemmingsplan.
5.Artikel 1.13, sub a, van de planregels van het bestemmingsplan.