ECLI:NL:RBMNE:2020:2630

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 mei 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
C/16/500973 / KG ZA 20-176
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schorsing executie en opheffing van beslagen in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 20 mei 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagde. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.H. van Dijke, heeft vorderingen ingediend tot schorsing van de executie van een arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden en opheffing van reeds gelegde beslagen. Eiser stelt dat gedaagde niet gerechtigd is om de begrotingsbeschikking te executeren en dat er geen dwangsommen zijn verbeurd. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat eiser niet voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om zijn vorderingen te onderbouwen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat gedaagde een executoriale titel heeft voor een vordering van € 11.050,00 op eiser, die door gedaagde is overgenomen. Eiser heeft nagelaten om mee te werken aan de uitvoering van het arrest en heeft geen enkele meewerkende handeling verricht, wat heeft geleid tot de conclusie dat de aangezegde dwangsommen door hem zijn verbeurd. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is om de beslagen op te heffen, aangezien eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze als vexatoir moeten worden aangemerkt. De vorderingen van eiser zijn afgewezen en hij is veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 304,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/500973 / KG ZA 20-176
Vonnis in kort geding van 20 mei 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] , gemeente Wijk bij Duurstede,
eiser,
advocaat mr. R.H. van Dijke te Zwolle,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] , gemeente Utrechtse Heuvelrug,
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
De voorzieningenrechter verwijst voor het verloop van de procedure naar het tussenvonnis van 29 april 2020.
1.2.
Beide partijen hebben daarna nog een schriftelijke reactie ingediend. Vervolgens is bepaald dat einduitspraak zal worden gedaan.

2.De verdere beoordeling

2.1.
[eiser] wil dat [gedaagde] wordt veroordeeld om alle door hem op grond van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 5 september 2017 en de begrotingsbeschikking van het hof van 21 december 2016 getroffen executiemaatregelen te staken en gestaakt te houden en eventueel reeds gelegde beslagen op te heffen, zolang in de over die executie lopende bodemprocedure niet onherroepelijk is beslist.
Schorsing executie
2.2.
De voorzieningenrechter kan de tenuitvoerlegging van deze twee onherroepelijk geworden uitspraken slechts schorsen als voldoende aannemelijk is dat (verdere) tenuitvoerlegging misbruik van bevoegdheid zou opleveren in de zin van artikel 3:13 BW (HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026). Daarvan kan onder meer sprake zijn als er na de uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan de executant in redelijkheid geen gebruik mag maken van zijn executiebevoegdheid gelet op de onevenredigheid tussen zijn belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad. Het is aan [eiser] om daar voldoende feiten en omstandigheden voor aan te voeren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hij daar niet in geslaagd. Dit zal hierna worden uitgelegd.
2.3.
De voorzieningenrechter volgt [eiser] niet in zijn stelling dat [gedaagde] niet gerechtigd is om de begrotingsbeschikking te executeren.
2.4.
[A] had op grond van de begrotingsbeschikking een executoriale titel voor een vordering van € 11.050,00 op [eiser] betreffende deskundigenkosten. Deze vordering heeft [A] gecedeerd aan [gedaagde] . Op 9 april 2018 zijn de begrotingsbeschikking en de akte van cessie van 17 november 2017 aan [eiser] betekend onder aanzegging dat [A] zijn vordering op [eiser] heeft overgedragen aan [gedaagde] . Daarmee is voldaan aan de vereisten voor overgang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van deze executoriale titel.
2.5.
De voorzieningenrechter volgt [eiser] ook niet in zijn stelling dat er geen dwangsommen zijn verbeurd, omdat hij heeft voldaan aan de in artikel 4.3 van het arrest uitgesproken veroordeling.
2.6.
De beantwoording van de vraag of dwangsommen zijn verbeurd, omdat een veroordeling niet of onvoldoende is nageleefd, dient plaats te vinden door toetsing van de ter uitvoering van het arrest verrichte handelingen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij moeten het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer worden genomen in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Verder zijn bij die uitleg niet alleen de bewoordingen van het dictum van belang, maar ook wat er in de uitspraak is overwogen.
2.7.
In het arrest heeft het hof - verkort weergegeven - beslist dat:
a. a) het perceel aan de [adres] te [woonplaats 2] met opstallen en toebehoren wordt toebedeeld aan [gedaagde] en dat hij het ertoe moet leiden dat [eiser] op het moment van levering zal zijn ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de daarop rustende hypotheken (4.2),
b) [eiser] binnen twee dagen na betekening van het arrest zijn medewerking moet verlenen aan het passeren van de notariële akte tot verdeling en levering, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 50.000,00 (4.3),
c) indien [eiser] niet binnen twee dagen na betekening van het arrest zijn volledige medewerking heeft verleend, een medewerker van het notariskantoor hem ex artikel 3:300 lid 1 BW zal vertegenwoordigen en namens hem medewerking zal verlenen aan het passeren van de notariële akte tot levering en verdeling (4.4),
d) [eiser] zijn medewerking moet verlenen aan de administratieve afwikkeling van de eigendomsoverdracht, waaronder het op naam van [gedaagde] zetten van alle hypotheken (4.5),
e) [eiser] € 60.085,51 aan [gedaagde] moet betalen in het kader van de verdeling en verrekening van de eenvoudige gemeenschap (4.6).
2.8.
Het hof heeft zodoende beslist hoe de verdeling en verrekening van de gemeenschap van partijen betreffende het perceel aan de [adres] te [woonplaats 2] moet plaatsvinden en bepaald wat partijen in dat kader moeten doen. De veroordelingen in het dictum hangen nauw met elkaar samen. Het perceel wordt aan [gedaagde] toebedeeld en [eiser] moet daarom meewerken aan de levering daarvan. Het hof gaat er vanuit dat [gedaagde] de hypotheken overneemt. [gedaagde] moet er dus voor zorgen dat [eiser] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheken wordt ontslagen en [eiser] moet daaraan meewerken en € 60.085,51 aan [gedaagde] betalen vanwege overbedeling. Het doel en de strekking van de in 4.3 van het arrest opgenomen veroordeling is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat [eiser] eraan meewerkt dat de levering van het perceel zo spoedig mogelijk plaatsvindt. Als hij daar ondanks de dwangsombepaling als prikkel tot nakoming toch niet volledig aan meewerkt, is in 4.4 geregeld dat de levering alsnog door kan gaan via een volmacht. Daarbij geldt dat de dwangsommen vanwege niet (volledige) nakoming van 4.3 blijven doorlopen totdat de levering heeft plaatsgehad (en die medewerking dus niet meer mogelijk is). Het uitgangspunt is immers dat [eiser] zelf meewerkt.
2.9.
Uit niets blijkt dat [eiser] na de betekening van het arrest op 4 oktober 2017 zelf actief heeft meegewerkt om te komen tot die spoedige levering van het perceel aan [gedaagde] . Uit de navolgende feiten en omstandigheden blijkt eerder van zijn tegenwerking bij de administratieve en financiële afwikkeling van het arrest.
1) Na de betekening van het arrest heeft de toenmalige advocaat van [eiser] alleen aan de advocaat van [gedaagde] bericht dat [eiser] zijn betalingsverplichting opschort totdat de overige verplichtingen die in het arrest zijn opgenomen, zijn geëffectueerd. In deze brief heeft [eiser] niet aangeboden zijn medewerking te verlenen om tot komen tot spoedige levering en niet gevraagd wat hij in dat kader kon doen. Ook later heeft hij dat niet gedaan.
2) Uit niets blijkt dat [eiser] heeft meegewerkt aan zijn ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheken. Volgens [gedaagde] heeft de Rabobank [eiser] vlak na het arrest in brieven en e-mails en telefonisch diverse malen uitgenodigd om zijn daartoe benodigde handtekening te zetten. Dat heeft [eiser] volgens [gedaagde] echter geweigerd. Daardoor heeft [gedaagde] nieuwe hypotheken moeten afsluiten, wat tot extra kosten en vertraging van de levering heeft geleid. [eiser] heeft dit weliswaar betwist, maar dit niet verder onderbouwd. [eiser] heeft ook niet gesteld dat hij zelf contact met de Rabobank heeft opgenomen of op een andere manier invulling heeft gegeven aan zijn verplichting om medewerking te geven aan het op naam van [gedaagde] zetten van de hypotheken.
3) Uit niets blijkt dat [eiser] contact heeft opgenomen met de transporterende notaris. De notaris heeft [eiser] in een brief van 30 oktober 2017 uitgenodigd om te zijner tijd bij het passeren van de verdelingsakte aanwezig te zijn en hem verzocht te reageren als hij aanwezig wilde zijn. [eiser] heeft niet op deze brief gereageerd. Bij aangetekende brief van 6 november 2017 heeft de notaris [eiser] bericht dat de akte op 17 november 2017 zou worden gepasseerd en nogmaals verzocht aan te geven of hij daarbij wilde zijn. Ook daar heeft [eiser] niet op gereageerd. Dat [eiser] de brief niet heeft ontvangen, doet hier niet aan af. Daarvoor is redengevend dat [gedaagde] in het kader van deze voorzieningenprocedure voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de brief wel is aangeboden en dat [eiser] de brief niet heeft opgehaald. [eiser] wist op 16 november 2017 dat de levering op 17 november 2017 zou plaatsvinden. Desondanks is hij die dag niet bij de notaris verschenen om zijn handtekening onder de akte te zetten. Daardoor moest gebruik worden gemaakt van de volmacht met de extra kosten van dien.
4) [eiser] heeft nagelaten de vordering van [A] te betalen. Daarop heeft [A] beslag gelegd op de onverdeelde helft van [eiser] van het registergoed. Dit stond aan de geplande levering in de weg. [eiser] heeft niets gedaan om dit op te lossen, maar het aan [gedaagde] overgelaten. Die heeft de vordering van [A] moeten overnemen tegen betaling van de hoofdsom en kosten. Anders was het transport niet doorgegaan.
5) Het had op de weg gelegen van [eiser] om het aan [gedaagde] verschuldigde bedrag van € 60.085,15 uiterlijk bij de levering via de notaris te betalen. Op dat moment werd hij immers ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek. Dat heeft [eiser] echter niet geregeld. Ook na de levering van het perceel en de inschrijving daarvan heeft [eiser] niet direct aan de veroordeling tot betaling voldaan.
Kortom, feitelijk heeft [eiser] geen enkele meewerkende handeling verricht. Gelet daarop kan in het kader van de beoordeling in deze voorzieningenprocedure worden aangenomen dat de aangezegde dwangsommen door hem zijn verbeurd.
2.10.
De voorzieningenrechter volgt [eiser] tot slot niet in zijn stelling dat hij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. Vast staat dat [eiser] nog geen verbeurde dwangsommen aan [gedaagde] heeft betaald. Verder heeft [eiser] onvoldoende aannemelijk weten te maken dat hij geen rente en executiekosten verschuldigd is. Dat zal hierna worden toegelicht. Uit de stukken en toelichting daarop van [gedaagde] blijkt dat er ook nog een bedrag aan hoofdsom openstaat.
2.11.
Gelet op dit alles is er op dit moment geen aanleiding om [gedaagde] te beletten om verder te gaan met de executie.
Opheffing beslagen
2.12.
De voorzieningenrechter kan tot opheffing van een beslag overgaan als voldoende aannemelijk is dat het beslag als middel tot verhaal gelet op de omstandigheden ten tijde van de beslaglegging of op dit moment op zodanig buitenproportionele wijze wordt toegepast dat het als vexatoir en daarom onrechtmatig moet worden aangemerkt. Relevante omstandigheden daarbij kunnen zijn de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen, en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door de uitwinning of het beslag op die goederen in zijn belangen wordt getroffen. De voorzieningenrechter vindt dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van vexatoire beslagen mede gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] . Dit oordeel zal hierna worden toegelicht.
2.13.
[gedaagde] heeft op 11 oktober 2017 beslag gelegd op de woning van [eiser] voor het bedrag van € 60.085,51 aan hoofdsom en kosten. Omdat [eiser] niet betaalde, had [gedaagde] daarvoor een legitieme reden. De voorwaarden die [eiser] stelde aan betaling, hoefde [gedaagde] niet te accepteren. [gedaagde] wilde op dat moment niet de woning executoriaal gaan verkopen, gezien de grote gevolgen daarvan voor [eiser] . Om [eiser] toch tot betaling te krijgen, heeft [gedaagde] nog meer beslagen gelegd onder andere onder een bank en op voertuigen. Ook dat was in het kader van de beoordeling in deze voorzieningenprocedure gerechtvaardigd en ook proportioneel. De verdere bezwaren van [eiser] tegen de kosten van beslagen op voertuigen (toebehorend aan zijn echtgenote respectievelijk een buitenlandse rechtspersoon) zijn voor de beoordeling in dit kort geding van onvoldoende materieel belang om tot in de diepte te beoordelen. Er blijft namelijk hoe dan ook nog een substantieel door [eiser] te betalen bedrag over. Dat is verder aan de rechter in het bodemgeschil. Dat er sprake is van onrechtmatig gelegde beslagen heeft [eiser] dus in deze procedure onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Schorsing uitvoerbaarheid
2.14.
Gezien het voorgaande is er ook geen reden om de uitvoerbaarheid van het onherroepelijke arrest te schorsen, nog daargelaten wat daar precies de grondslag voor zou zijn.
Kostenveroordeling
2.15.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op
€ 304,00 aan griffierecht.
2.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen zoals is vermeld in 3.2. De nakosten en de gevorderde wettelijke rente daarover zullen worden afgewezen, omdat de voorzieningenrechter deze niet kan begroten. [gedaagde] is in deze procedure niet verschenen bij advocaat. De voorzieningenrechter kan er dus op dit moment niet zonder meer vanuit gaan dat [gedaagde] , als [eiser] het griffierecht niet vergoedt, wel kosten voor salaris advocaat zal gaan maken.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 304,00, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling, en wijst de door [gedaagde] gevorderde nakosten af,
3.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen en in het openbaar uitgesproken door mr. A.A.T. van Rens en ondertekend door mr. F.C. Burgers op 20 mei 2020. [1]

Voetnoten

1.type: ID/4198