ECLI:NL:RBMNE:2020:2627

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
8447596
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeoorloofde afwezigheid en ontslag op staande voet in de arbeidsrelatie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en zijn werkgever, de besloten vennootschap [verweerster] B.V. De werknemer was op 2 januari 2020 in dienst getreden als elektricien met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 3 juli 2020. Op 11 maart 2020 heeft de werkgever de werknemer op staande voet ontslagen vanwege ongeoorloofde afwezigheid en het nuttigen van alcohol tijdens werktijd. De werknemer betwistte de rechtmatigheid van het ontslag en verzocht de kantonrechter om het ontslag te vernietigen en om een billijke vergoeding toe te kennen.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer op 11 maart 2020 niet op de geplande afspraken is verschenen en dat hij onder werktijd alcohol heeft genuttigd. Echter, de kantonrechter oordeelde dat de gedragingen van de werknemer, hoewel in strijd met de verwachtingen van de werkgever, niet zodanig ernstig waren dat ontslag op staande voet gerechtvaardigd was. De kantonrechter concludeerde dat de werkgever niet had aangetoond dat er sprake was van een dringende reden voor het ontslag. Daarom werd het ontslag als onterecht beschouwd en werd de werkgever veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding, een billijke vergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging aan de werknemer.

De kantonrechter benadrukte dat ontslag op staande voet een ingrijpende maatregel is die alleen als uiterste middel kan worden toegepast, en dat de persoonlijke omstandigheden van de werknemer in de beoordeling moeten worden meegenomen. De kantonrechter kende de werknemer een billijke vergoeding toe van € 7.362,50, evenals een transitievergoeding van € 138,10 en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 2.945,00. De proceskosten werden eveneens aan de werkgever opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8447596 UE VERZ 20-113 LT/33864
Beschikking van 8 juli 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoeker] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. M.F.M. Groot Kormelink,
tegen:
de besloten vennootschap
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
verder ook te noemen [verweerster] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. J.S. Dallinga.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van [verzoeker] , ter griffie ingekomen op 10 april 2020, met aangehecht productie 1 t/m 10;
- het verweerschrift van [verweerster] van 8 mei 2020 met daarbij productie 1 en 2;
- de pleitnota van de zijde van [verzoeker] met daarin een wijziging van eis met aangehecht productie 11 t/m 13;
- de pleitnota van de zijde van [verweerster] met aangehecht productie 3.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 juni 2020. In verband met het Corona-virus werd de mondelinge behandeling niet op de rechtbank gehouden, maar via Skype for Business. De griffier heeft daarvan aantekening gehouden.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] is op 2 januari 2020 in dienst getreden van [verweerster] in de functie van elektricien. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd, te weten tot 3 juli 2020. Het laatstgenoten salaris bedroeg € 2.945,- bruto per maand op basis van een 40-urige werkweek exclusief 8% vakantietoeslag.
2.2.
In de arbeidsovereenkomst is met betrekking tot de werktijden het volgende bepaald:
“Werktijden
Per dag zal er 8 uur gewerkt worden, de invulling van de werkdagen vinden in onderling overleg met werkgever plaats.
Er zal gewerkt worden op maandag t/m vrijdag variërend van 07:00 uur tot en met 18:00 uur.(…)”
2.3.
Bij brief van 11 maart 2020 heeft [verweerster] [verzoeker] op staande voet ontslagen. Voor zover hier relevant heeft [verweerster] daarin het volgende meegedeeld:
“Hierbij willen wij je informeren dat wij door het voorval van heden ochtend genoodzaakt zijn om je per direct op staande voet te ontslaan.
Uit een ontvangen klacht is gebleken dat je niet bent verschenen op de ingeplande afspraak, tevens was je niet telefonisch bereikbaar en niet afgemeld bij jouw leidinggevende. Uit onze GPS administratie blijkt dat je inderdaad niet aan je werkzaamheden bent begonnen. Helaas is er geconstateerd dat je onder werktijd gebruik hebt gemaakt van alcoholische middelen en tevens onder invloed daarvan hebt gereden met de bedrijf bus. Al deze overtredingen zijn zo ernstig en in strijd met ons personeelshandboek, dat de consequentie is dat je per direct ontslagen bent.(…)”
2.4.
Op 11 maart 2020 heeft via WhatsApp een conversatie plaatsgevonden tussen [verzoeker] en de heer [A] (hierna: [A] ), vestigingsmanager bij [verweerster] . [verzoeker] en [A] hebben onder meer het volgende geschreven:
12:15 [A] :
“ [voornaam van verzoeker] wil je me met SPOED bellen”
13:00 [verzoeker] :
“Ik kom op eerste adres alles al gedaan ben sjagerijnig naar huis gegaan”
13:08 [verzoeker] :
“Dit was eerste adres alles was al gedaan ben daarna sjagerijnig naar maat gegaan…en paar pils op daarna.. Ik verneuk ook alles sorry beter op staande voet ontslag.”
13:32 [verzoeker] :
“Planning is slag om de arm en nu gaat klant bellen als ik iets later ben. Klant was blij dat ik niet stip 8.00 aanbelde. Weet niet welke er als eerst stond maar goed. Ik heb laatste tijd kort lontje door privé redenen pas ook aangegeven dat dit project mij opfockt. Ik zit fout en durf ik ook eerlijk toe te geven. Maar ik was zeker wel bij de eerste klant geweest in mijn planning stond half 10. Ik hoor het wel.”
14:12 [verzoeker] :
“Ja nee kut je hebt gelijk ik heb bij onderste aangebeld als eerst”
14:13 [A] :
“we zijn onderweg tot zo”
14:13 [verzoeker] :
“Ok”.
2.5.
Op 12 maart 2020 heeft via WhatsApp een conversatie plaatsgevonden tussen [verzoeker] en zijn collega [B (voornaam)] (hierna: [B (voornaam)] ) die werkzaam is op de vestiging in [vestigingsplaats 2] . [verzoeker] en [B (voornaam)] hebben onder meer het volgende geschreven:
15:22 [verzoeker] :
“Hoop dat ik het nog kan lijmen”
15:22 [B (voornaam)] :
“ik hoop het ook zo erg”
15:24 [verzoeker] :
“Ahhh dat is lief … [C (voornaam)] kwam gister hier met brief op staande voet ontslag…was ik het niet mee eens…werkweigering staat erin en dat ik gereden heb onder invloed maar is beide niet waar”
(…)
15:26 [verzoeker] :
“Alleen niet handig om boos naar huis te rijden …… Alleen ik had privé klusje en privé tel in de bus laten liggen dus was geen opzet dat ik niet opnam en ik had werktel gewoon in mijn zak”
(…)
15:30 [verzoeker] :
“Alleen eergisteren ben ik dus vanaf Utrecht nog naar [plaatsnaam] gereden kwam ik daar was alles al gedaan dus daar was ik ook al zuur over en toen gister ochtend weer hetzelfde liedje dus ik was daar sjaggie van en ben naar die maat gereden en daar geklust…toen ik klaar was heb ik 2 pilsjes met hem gedronken en toen naar huis gegaan en daar aan de palinka gezeten…Roemeens sterk drankje en toen belde [voornaam van A] ”
15:31 [verzoeker] :
“En zei dat ik naar [vestigingsplaats 2] moest komen en zei ik nee dat gaat niet want ik heb gedronken…”

3.Het verzoek van [verzoeker]

3.1.
is het er niet mee eens dat [verweerster] hem op staande voet heeft ontslagen. De redenen die [verweerster] heeft gegeven voor het besluit zijn volgens [verzoeker] onjuist en voor zover het juist zou zijn, leveren zijn gedragingen geen dringende reden op die een ontslag op staande voet rechtvaardigt. Bovendien heeft [verweerster] bij het nemen van het ontslagbesluit geen rekening gehouden met het beginsel van hoor- en wederhoor, het proportionaliteitsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling. Evenmin is acht geslagen op zijn persoonlijke omstandigheden die zijn gedragingen op 11 maart 2020 in een ander licht hadden gesteld.
3.2.
Daarom verzoekt [verzoeker] de kantonrechter te oordelen dat [verweerster] hem niet op staande voet had mogen ontslaan. [verzoeker] beroept zich daarbij op artikel 7:681 Burgerlijk Wetboek (BW) welk artikel hem de keuze laat tussen opteren voor terugkeer op de werkvloer of het in stand laten van het ontslag maar dan met toekenning van een billijke vergoeding. Hoewel [verzoeker] in zijn verzoekschrift nog opteerde voor vernietiging van het ontslag en wedertewerkstelling, heeft hij er ter zitting voor gekozen om te berusten in de beëindiging van het dienstverband op 11 maart 2020 en verzoekt hij de kantonrechter hem een billijke vergoeding toe te kennen ter hoogte van € 10.307,50. Daarnaast verzoekt [verzoeker] toekenning van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 2.945,00 en een transitievergoeding ter hoogte van € 138,10. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] tevens zijn verzoek verminderd door zijn provisionele vordering te laten vervallen.
3.3.
[verweerster] voert verweer tegen het verzoek van [verzoeker] en vindt dat die moet worden afgewezen. Zij voert daartoe aan dat de redenen die aan het ontslag op staande voet ten grondslag liggen ernstig zijn. Mede gelet op de korte tijd dat [verzoeker] bij [verweerster] in dienst was, waren de gebeurtenissen op 11 maart 2020 zodanig ingrijpend dat niets anders op zijn plaats was dan een ontslag op staande voet. [verweerster] verzoekt de kantonrechter dan ook het gegeven ontslag in stand te laten en de verzoeken van [verzoeker] af te wijzen.

4.Het zelfstandig tegenverzoek van [verweerster]

4.1.
[verweerster] heeft een zelfstandig tegenverzoek ingediend. Zij maakt aanspraak op de gefixeerde schadevergoeding op grond van artikel 7:677 lid 2 BW ten bedrage van
€ 3.180,60 bruto zijnde één bruto maandsalaris inclusief 8% vakantietoeslag. [verzoeker] heeft [verweerster] een dringende reden gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen als gevolg waarvan [verzoeker] schadeplichtig is.
4.2.
Met betrekking tot dit tegenverzoek verzoekt [verzoeker] – voor het geval vast zou komen te staan dat het ontslag op staand voet terecht is – de gefixeerde schadevergoeding te matigen tot nihil op grond van artikel 7:677 lid 5 onder a BW. Zijn persoonlijke omstandigheden en de korte duur van het dienstverband geven daartoe aanleiding, aldus [verzoeker] .

5.De beoordeling

De wet over ontslag op staande voet
5.1.
Ontslag op staande voet is een ingrijpende maatregel. De werknemer heeft van de ene op de andere dag geen inkomen meer en kan geen of slechts met beperkingen aanspraak maken op een uitkering. Ontslag op staande voet is dan ook bedoeld als uiterste middel en daarvoor gelden strenge eisen.
5.2.
Artikel 7:677 BW bepaalt dat zowel de werknemer als de werkgever bevoegd zijn de arbeidsovereenkomst per direct op te zeggen om een dringende reden. Wat de dringende reden voor het ontslag is, moet per direct aan de ander worden meegedeeld. De op dat moment genoemde redenen mogen later niet meer worden aangevuld. Wel kan later een nadere uitleg of onderbouwing worden gegeven van de aangegeven redenen voor het ontslag.
De voor het ontslag gegeven reden moet allereerst naar zijn aard het ontslag op staande voet kunnen rechtvaardigen. Daarnaast moet er sprake zijn van dringendheid van de reden.
5.3.
Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende redenen sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren ook te worden betrokken de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd, de aard en duur van het dienstverband, de wijze waarop de werknemer tijdens het dienstverband heeft gefunctioneerd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van een dringende reden liggen in dit geval bij de werkgever.
5.4.
[verweerster] stelt dat van haar – na de gebeurtenissen op 11 maart 2020 – redelijkerwijze niet gevergd kon worden de arbeidsovereenkomst in stand te laten. De gedragingen van [verzoeker] waren dermate ernstig dat zij zich genoodzaakt zag [verzoeker] op staande voet te ontslaan. De gedragingen die tot dit oordeel hebben geleid zijn de hiernavolgende.
5.5.
Op 11 maart 2020 was [verzoeker] ingedeeld op drie adressen aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] . De werkzaamheden die hij op deze adressen diende te verrichten bestonden uit het aansluiten van de zonnepanelen op de meter- en groepenkast binnenshuis. [verweerster] verwijt [verzoeker] dat hij op 11 maart 2020 niet op de geplande afspraken is verschenen en dus de overeengekomen werkzaamheden niet heeft verricht, vervolgens telefonisch niet bereikbaar was noch telefonisch contact met [verweerster] heeft opgenomen, daarna onder werktijd alcohol heeft genuttigd en onder invloed van alcohol de bedrijfsbus heeft gereden.
5.6.
Voor de beoordeling van de vraag of [verweerster] terecht is overgegaan tot het ontslag op staande voet dient eerst vastgesteld te worden of [verzoeker] zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan de door [verweerster] gemaakte verwijten.
Ongeoorloofde afwezigheid en onbereikbaarheid
5.7.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de reden voor ontslag enkel zijn oorsprong vindt in de gebeurtenissen op 11 maart 2020. Eerdere gedragingen spelen geen rol. Hoewel [verzoeker] uitdrukkelijk betwist dat hij op 11 maart 2020 niet op het werk zou zijn verschenen, erkent hij dat hij niet alle ingeplande adressen heeft bezocht. Nadat hij bij het eerste adres constateerde dat het werk reeds was gedaan, wist hij dat dit op de andere twee adressen ook het geval zou zijn en is hij rond 10:00 uur vertrokken uit [plaatsnaam] en is hij naar een vriend gereden. Ook heeft [verzoeker] in de WhatsApp conversaties van 11 en 12 maart 2020 en tijdens de mondelinge behandeling toegegeven dat het onverstandig was dat hij voor zijn vertrek uit [plaatsnaam] of kort daarna geen telefonisch contact heeft opgenomen met [verweerster] . Dat hij tot na de lunch telefonisch onbereikbaar was op zijn privé telefoon is juist, maar [verweerster] had hem op zijn zakelijke telefoon kunnen bellen.
5.8.
De kantonrechter is op dit punt van oordeel dat vast is komen te staan dat [verzoeker] op twee adressen niet heeft aangebeld. De vraag of hij kon weten dat hij daar geen werkzaamheden hoefde te verrichten is hierbij niet relevant. [verzoeker] wist immers dat deze klanten op de hoogte waren van de geplande afspraak en hem verwachtten. Door niet bij hen op te komen dagen, heeft hij bij hen van zijn werkgever op zijn minst genomen een negatief beeld achtergelaten. De kantonrechter is ook van oordeel dat de door [verzoeker] geschetste omstandigheden geen verzachtende omstandigheden opleveren. Door [A] is ter zitting onweersproken gesteld dat hij kort ervoor nog met [verzoeker] had gesproken over de problematiek bij het project en begrip had getoond voor de ergernissen maar ook had gevraagd aan [verzoeker] om toch nog even door te zetten en het project af te maken. Onder die omstandigheden is het vertrekken van het project zonder zijn verplichtingen volledig na te komen én zijn werkgever daarvan niet op de hoogte te brengen, niet aanvaardbaar.
Alcohol nuttigen onder werktijd en rijden onder invloed
5.9.
[verzoeker] heeft erkend dat hij rond de lunch twee biertjes heeft gedronken en daarna sterke drank heeft genuttigd. Volgens [verweerster] staat daarmee tevens vast dat [verzoeker] onder werktijd heeft gedronken, aangezien zijn werkdag zoals gebruikelijk eindigde om 18:00 uur. [verzoeker] stelt dat zijn werkdag ten einde was toen hij rond 10:00 uur het werk in [plaatsnaam] verliet. Over wat hij daarna in privétijd doet heeft [verweerster] volgens hem niets te zeggen. Bovendien, aldus [verzoeker] , wordt er op vrijdagmiddag vaak op het werk gedronken zodat het beleid van [verweerster] in die zin niet consistent is. Dit is door [verweerster] weersproken.
5.10.
De kantonrechter is op dit punt van oordeel dat het verweer van [verzoeker] niet slaagt. Ter zitting is door [verweerster] onweersproken gesteld dat de werkdag doorloopt na afronding van de werkzaamheden en dat er, als dat vroeg genoeg is, nog andere werkzaamheden kunnen worden gepland. Dit gebeurt niet vaak maar het is niet zo dat als de geplande werkzaamheden zijn afgerond, de werkdag zonder meer is afgelopen. De kantonrechter is van oordeel dat, als [verzoeker] zijn werkdag om 10:00 uur had willen doen eindigen, hij daarover contact op had moeten nemen met [verweerster] en akkoord moeten krijgen op zijn verzoek daartoe. Dat heeft [verzoeker] niet gedaan waardoor zijn werkdag die dag duurde tot 18:00 uur zoals ingepland. Daarmee staat vervolgens ook vast dat [verzoeker] onder werktijd alcohol heeft gebruikt.
5.11.
Resteert de vraag of [verzoeker] vervolgens onder invloed de bedrijfsbus heeft gereden. Door [verweerster] wordt gesteld dat [verzoeker] na het nuttigen van twee biertjes naar huis is gereden. [verzoeker] werpt op dit punt een aantal tegenstrijdige stellingen op; in zijn verzoekschrift staat dat hij na zijn bezoek aan zijn vriend naar huis is gereden en daar twee biertjes bij de lunch heeft gedronken, in de WhatsApp conversatie met [B (voornaam)] op 12 maart 2020 schrijft [verzoeker] dat hij bij zijn maat “2 pilsjes” heeft gedronken en daarna naar huis is gereden. Ter zitting heeft [verzoeker] gesteld dat hij die biertjes bij zijn maat heeft gedronken maar dat zijn vriendin vervolgens de bus naar zijn huis heeft gereden. [verweerster] acht dit niet geloofwaardig.
5.12.
De kantonrechter overweegt hierop als volgt. Een partij kan op een eerdere verklaring terugkomen. In ieder geval is niet komen vast te staan dat [verzoeker] onder invloed van alcohol in de bus heeft gereden. De bewijslast daarvan ligt bij [verweerster] en [verweerster] heeft op de gemotiveerde betwisting door [verzoeker] geen aanvullende onderbouwing gegeven. Nu in rechte niet is komen vast te staan dat [verzoeker] zich schuldig heeft gemaakt aan de gestelde combinatie van drankgebruik en deelnemen aan het verkeer met de bedrijfswagen, kan dat geen grondslag opleveren voor een ontslag op staande voet.
5.13.
Dit brengt het geschil tot de vraag: vormen het zonder overleg met [verweerster] vertrekken van de opdracht waarbij niet alle geplande adressen zijn bezocht en gecontroleerd, het gedurende drie uur onbereikbaar zijn en het drinken van alcohol onder werktijd, al dan niet in samenhang, een dringende redenen op grond waarvan [verweerster] de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] per direct mocht opzeggen?
5.14.
Hardnekkig weigeren om te voldoen aan redelijke opdrachten of dronkenschap kunnen op zichzelf een dringende reden voor ontslag op staande voet opleveren. Bij de beoordeling van de vraag of van een dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Bij de beoordeling van deze vraag heeft de kantonrechter zich rekenschap gegeven van de volgende omstandigheden. Het is zeer wel mogelijk dat [verzoeker] zich door de combinatie van zijn recente scheiding, zorgen om zijn dochter en zijn ergernissen over het niet vlekkeloos verlopende project gefrustreerd en somber voelde. Dit neemt niet weg dat het [verzoeker] aangerekend kan worden dat hij zonder overleg gestopt is met werken en onder werktijd alcohol heeft genuttigd. Het getuigt niet van goed werknemerschap, maar leiden deze misdragingen van [verzoeker] ook tot de conclusie dat, in de gegeven omstandigheden, redelijkerwijs niet van [verweerster] kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren in de zin van art. 7:678 lid 1 BW?
5.15.
Het antwoord op die vraag luidt ontkennend. De kantonrechter is van oordeel dat, gelet op de verstrekkende gevolgen van een ontslag op staande voet, de gegeven omstandigheden, waarvan niet is gebleken dat dit meer is dan een eerste incident, eerst hadden moeten leiden tot een waarschuwing. De ongeoorloofde afwezigheid kan ook niet worden gelijk gesteld met werkweigering. [verzoeker] heeft [verweerster] weliswaar in de kou laten staan door zonder overleg naar huis te gaan, maar daarbij is voor [verweerster] geen noemenswaardige schade ontstaan of een onaanvaardbaar risico gelopen. [verweerster] heeft voorts terecht aangevoerd dat een combinatie van alcohol en het werken met elektra risicovol is, maar aan die combinatie heeft [verzoeker] zich niet schuldig gemaakt. [verzoeker] is naar huis gegaan in de overtuiging dat hij die dag geen werkzaamheden meer zou verrichten. Hoewel de gedragingen van [verzoeker] dus in hoge mate in strijd zijn met wat van hem verwacht mag worden, is een dergelijke eenmalige gebeurtenis onder de gegeven omstandigheden onvoldoende om een direct ontslag op staande voet te rechtvaardigen.
5.16.
Dit oordeel brengt met zich dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:671 BW heeft opgezegd; er was noch instemming van [verzoeker] noch leverden de feiten en omstandigheden een dringende reden op die tot een ontslag op staande voet konden leiden.
Transitievergoeding
5.17.
De werkgever is, ongeacht de duur van de arbeidsovereenkomst, op grond van artikel 7:673 BW een transitievergoeding verschuldigd indien (onder meer) de arbeidsovereenkomst op zijn initiatief eindigt of niet wordt voortgezet en dit niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Hoewel [verzoeker] zonder meer op 11 maart 2020 te kort is geschoten in zijn verplichtingen als werknemer, acht de kantonrechter dit niet zodanig ernstig verwijtbaar dat zijn recht op de transitievergoeding komt te vervallen. Gelet op zijn salaris en de duur van het dienstverband bedraagt de transitievergoeding € 138,10, zodat dit bedrag zal worden toegewezen.
Vergoeding wegens onregelmatige opzegging
5.18.
Artikel 7:672 lid 11 BW bepaalt dat de partij die opzegt tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt, aan de wederpartij een vergoeding verschuldigd is gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Partijen zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst tussentijds opzegbaar is en de opzegtermijn bij regelmatige opzegging – zowel op grond van de wet als op grond van hetgeen partijen zijn overeengekomen – is dan één maand. [verweerster] is daarom de door [verzoeker] verzochte vergoeding verschuldigd van € 2.945,- bruto.
Billijke vergoeding
5.19.
De kantonrechter kan – op grond van artikel 7:681 lid 1 onder a BW – op verzoek van de werknemer aan hem ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toekennen indien, onder meer, een ontslag op staande voet is gegeven zonder dat sprake was van een dringende reden. Voor die toekenning is geen ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever vereist. Het opzeggen in strijd met de daarvoor geldende regels valt de werkgever als ernstig aan te rekenen en is voldoende voor het toekennen.
5.20.
[verzoeker] heeft verzocht hem een billijke vergoeding van € 10.307,50 toe te kennen. Dit bedrag bestaat uit zijn loon over de periode van 11 maart 2020 tot 3 juli 2020. De kantonrechter is van oordeel dat volledige toekenning van dit bedrag niet aansluit bij de omstandigheden van het geval. De arbeidsovereenkomst zou op 3 juli 2020 zijn geëindigd en dat deze verlengd zou worden kan in de gegeven omstandigheden niet zonder meer worden aangenomen. Gegeven de constatering dat [verzoeker] de eisen van goed werknemerschap heeft overtreden en niet tijdig tot inkeer is gekomen, alsmede de toekenning van de vergoeding als in 5.18 is overwogen, acht de kantonrechter een billijke vergoeding van twee en een half maandsalaris, zijnde een bedrag van € 7.362,50,- (2,5 x € 2.945,- bruto), op zijn plaats.
Wettelijke rente
5.21.
[verzoeker] heeft verzocht om de wettelijke rente over de toe te wijzen bedragen vanaf het moment van opeisbaarheid. De wettelijke rente over de transitievergoeding en billijke vergoeding zal op grond van artikel 7:686a lid 1 BW worden toegewezen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, te weten 11 april 2020. Over de vergoeding wegens onregelmatige opzegging zal – eveneens op grond van artikel 7:686a lid 1 BW- de wettelijke rente worden toegewezen, maar dan vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, zijnde 11 maart 2020. Tot slot is over de billijke vergoeding wettelijke rente verschuldigd – op grond van artikel 6:119 BW - vanaf veertien dagen na betekening van deze beschikking.
Proceskosten
5.22.
[verweerster] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op:
- griffierecht (tarief voor onvermogenden) € 83,00
- salaris advocaat € 720,00
------------
Totaal € 803,00
Het zelfstandig verzoek
5.23.
[verweerster] heeft een zelfstandig verzoek ingediend voor het geval het ontslag op staande voet in stand blijft. In dat geval verzoekt zij [verzoeker] – op grond van artikel 7:677 lid 2 BW – te veroordelen tot betaling van een vergoeding nu [verzoeker] door opzet of schuld aan [verweerster] een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst per direct op te zeggen. Aangezien het ontslag op staande voet onterecht is gegeven, zal dit zelfstandig verzoek worden afgewezen, aangezien de grond daarvoor ontbreekt.

6.De beslissing

De kantonrechter
Op het verzoek
6.1.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoeker] van een bedrag van € 138,10 bruto ter zake de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 11 april 2020 tot aan de dag van volledige betaling;
6.2.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoeker] van een bedrag van € 7.362,50,- ter zake van de billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:681 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, berekend vanaf veertien dagen na de datum van deze beschikking tot de dag van volledige betaling;
6.3.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoeker] van de gefixeerde schadevergoeding van € 2.945,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 maart 2020 tot de dag van volledige betaling;
6.4.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op € 803,00, waarvan € 720,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, berekend vanaf veertien dagen na de datum van deze beschikking tot de dag van volledige betaling;
6.5.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
wijst af het meer of anders verzochte;
Op het zelfstandig tegenverzoek
6.7.
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.H. Charbon, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2020.