ECLI:NL:RBMNE:2020:26

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
7883331 UC EXPL 19-6913
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad wegens geslachtsdiscriminatie bij sollicitatie en afwijzing schadevergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 8 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de besloten vennootschap [gedaagde (B.V.)]. De eiseres had gesolliciteerd naar de functie van administratief medewerker bij [gedaagde (B.V.)] en werd afgewezen na een sollicitatiegesprek. De eiseres, die tijdens het gesprek aangaf zwanger te zijn, ontving een e-mail waarin werd gesteld dat haar zwangerschap een rol speelde in de beslissing om haar niet aan te nemen. De eiseres diende een klacht in bij het College voor de Rechten van de Mens, dat oordeelde dat [gedaagde (B.V.)] onrechtmatig had gehandeld door onderscheid op grond van geslacht te maken, wat in strijd is met de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB). In de procedure vorderde de eiseres schadevergoeding van € 24.440,--, maar de kantonrechter oordeelde dat het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en de gevorderde schade ontbrak, omdat de functie intern was opgevuld. De vordering tot schadevergoeding werd afgewezen, evenals de vordering tot immateriële schadevergoeding, omdat de eiseres onvoldoende bewijs had geleverd van geestelijk letsel. De eiseres werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 7883331 UC EXPL 19-6913 MS/1270
Vonnis van 8 januari 2020
inzake
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. R.A.A. Bins,
tegen:
de besloten vennootschap
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde (B.V.)] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. A.J.A. Jansen.

1.De procedure

1.1.
[eiseres] heeft op 28 juni 2019 een dagvaarding met producties aan [gedaagde (B.V.)] laten betekenen en aan de kantonrechter toegestuurd.
1.2.
[gedaagde (B.V.)] heeft op 7 augustus 2019 een conclusie van antwoord met producties ingediend en op 18 november 2019 nog een nadere productie.
1.3.
Op 5 december 2019 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar [eiseres] met mr. Bins is verschenen. Namens [gedaagde (B.V.)] zijn de heer [A] , bestuurder van [gedaagde (B.V.)] , en mr. Jansen verschenen. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. Zij hebben over en weer op elkaars standpunten kunnen reageren. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter partijen meegedeeld dat op 8 januari 2019 vonnis zal worden gewezen.

2.Het geschil en de beoordeling daarvan

inleiding en voorgeschiedenis
2.1.
In deze procedure draait het om de vraag of [gedaagde (B.V.)] jegens [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld door direct onderscheid op grond van geslacht te maken en of [eiseres] als gevolg hiervan schade heeft geleden die [gedaagde (B.V.)] zou moeten vergoeden.
2.2.
[gedaagde (B.V.)] is een takel- en vervoerbedrijf. [eiseres] heeft op 27 augustus 2018 bij [gedaagde (B.V.)] gesolliciteerd naar de functie van administratief medewerker. Het sollicitatiegesprek vond plaats op 3 september 2018. [eiseres] heeft de heer [A] (hierna ook te noemen: [A] ) bij die gelegenheid verteld dat zij zwanger was. [A] heeft hierop aangegeven dat dit wat hem betreft geen probleem was.
2.3.
[eiseres] heeft [A] bij e-mail van 5 september 2018 laten weten dat zij openstond voor een tweede gesprek, waarna [A] haar op 10 september 2018 een e-mail met de volgende inhoud heeft gestuurd:
“Ik heb een plezierig gesprek met je gehad en zie echt de mogelijkheden en had je ook graag een kans gegeven.
We hebben intern overleg gehad en daar komt toch uit dat de zwangerschap een rol gaat spelen die ons op dit moment niet past.
We wensen jou veel gezondheid en een fijne zwangerschap toe.”
2.4.
[eiseres] heeft naar aanleiding van dit bericht een klacht ingediend bij het College voor de Rechten van de Mens (hierna: het College). Het College heeft op 7 maart 2019 geoordeeld dat [gedaagde (B.V.)] , door [eiseres] af te wijzen voor de functie van administratief medewerker, direct onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt, hetgeen op grond van artikel 3 lid 1 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) verboden is.
de vordering
2.5.
[eiseres] stelt onder verwijzing naar het oordeel van het College dat [gedaagde (B.V.)] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en dat zij als gevolg hiervan schade heeft geleden. Zij vordert in deze procedure veroordeling van [gedaagde (B.V.)] om aan haar een bedrag van € 24.400,-- (gelet op de berekening in de dagvaarding is waarschijnlijk bedoeld: € 24.440,--) aan schadevergoeding te betalen, vermeerderd met rente, dan wel een door de kantonrechter in goede justitie vast te stellen schadevergoeding, met veroordeling van [gedaagde (B.V.)] in de kosten van dit geding.
beoordeling onrechtmatigheid
2.6.
[gedaagde (B.V.)] betwist dat zij bij de afwijzing verboden onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt en dat zij daarmee jegens [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld. [A] heeft toegelicht dat hij de vacature op eigen houtje had geplaatst. Op 7 september 2018 heeft een overleg binnen het managementteam plaatsgevonden. In dit overleg is geconcludeerd dat de vacature niet geplaatst had moeten worden, omdat de vacante functie intern kon worden opgevuld. Dit was de reden dat hij [eiseres] voor de functie heeft afgewezen. De verwijzing in de e-mail van 10 september 2019 naar haar zwangerschap was een misverstand: dit was niet de reden voor de afwijzing, maar hij wilde de boodschap zo aardig mogelijk verpakken.
2.7.
De kantonrechter is van oordeel dat de stelling van [gedaagde (B.V.)] dat de verwijzing naar de zwangerschap van [eiseres] alleen was bedoeld om de afwijzing zo aardig mogelijk te verpakken, (zwak uitgedrukt) niet erg overtuigend is en nadere toelichting behoeft. Het valt immers zonder nadere toelichting niet in te zien waarom een afwijzingsgrond die verband staat met de persoon (zwangerschap) minder pijnlijk zou zijn dan een afwijzingsgrond die los staat van de persoon (vacature wordt intern opgevuld). [gedaagde (B.V.)] heeft op de zitting echter geen nadere toelichting kunnen geven. Hierdoor is niet komen vast te staan dat afwijzing in de e-mail van 10 september 2018, ondanks de letterlijke tekst, een andere reden had dan de zwangerschap van [eiseres] . Nu onderscheid op grond van zwangerschap als direct onderscheid op grond van geslacht wordt beschouwd, luidt de conclusie dat [gedaagde (B.V.)] bij de afwijzing van [eiseres] voor de functie artikel 3 lid 1 WGB heeft geschonden en daarmee onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld.
beoordeling gevorderde schadevergoeding
2.8.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of [eiseres] als gevolg van dit onrechtmatig handelen schade heeft geleden die voor vergoeding door [gedaagde (B.V.)] in aanmerking komt.
2.9.
[eiseres] stelt in haar dagvaarding dat de afwijzing op grond van haar zwangerschap haar zeer heeft geschokt en dat zij verdere sollicitaties niet zinvol achtte, waardoor er grote inkomensschade werd geleden. [eiseres] heeft ter zitting toegelicht dat zij na de afwijzing van [gedaagde (B.V.)] nog wel telefonisch bij andere organisaties had gesolliciteerd, maar dat zij daarbij merkte dat zij als gevolg van de afwijzing haperend reageerde. Dat is waarschijnlijk de reden waarom zij niet voor gesprekken is uitgenodigd. Na haar bevalling op 21 februari 2019 heeft zij niet meer gesolliciteerd omdat zij nog te druk is met haar kind. Zij wil het solliciteren in 2020 weer gaan oppakken. [eiseres] vordert een bedrag van € 19.440,-- aan materiële schade. Bij de berekening van dit bedrag is zij ervan uitgegaan dat zij zonder de afwijzing voor minimaal 12 maanden bij [gedaagde (B.V.)] in dienst zou zijn getreden tegen een salaris van € 1.500,-- per maand + 8% vakantiebijslag bij een 24-urige werkweek. [eiseres] vordert daarnaast een bedrag van € 5.000,-- aan immateriële schade.
materiële schade
2.10.
[gedaagde (B.V.)] heeft gesteld dat tijdens het overleg van het managementteam op 7 september 2019 is besproken dat mevrouw [B] , een medewerker die al twee jaar arbeidsongeschikt was voor haar functie bij de planning en die in het verleden administratieve werkzaamheden bij [gedaagde (B.V.)] had verricht, de functie van administratief medewerker kon gaan verrichten en dat daarom is besloten de externe werving stop te zetten. [gedaagde (B.V.)] heeft haar stelling onderbouwd met verklaringen van de managementleden mevrouw [C] en mevrouw [D] en met een verklaring van de heer [E] van [naam accountantskantoor] dat uit de loonadministratie blijkt dat er na 27 augustus 2018 geen administratief medewerker is aangenomen bij [gedaagde (B.V.)] of [bedrijfsnaam] BV. Dit is door [eiseres] onvoldoende weersproken. [gedaagde (B.V.)] heeft ter zitting concreet toegelicht dat de werkzaamheden van mevrouw [B] geleidelijk zijn opgebouwd tot 20 uur per week en dat de urenopbouw in december 2018 of januari 2019 was voltooid. Deze toelichting van [gedaagde (B.V.)] is zo concreet dat deze overtuigt. [gedaagde (B.V.)] heeft daarnaast gesteld dat er nog een andere sollicitant was die voor het tweede sollicitatiegesprek zou worden uitgenodigd, maar dat ook deze sollicitant is afgewezen met als reden dat de vacature intern zou worden opgevuld. [eiseres] heeft deze feitelijke toelichting ter zitting van [gedaagde (B.V.)] niet betwist.
2.11.
Gelet hierop staat vast dat [eiseres] , het verboden onderscheid op grond van geslacht weggedacht, de functie toch niet zou hebben gekregen omdat deze intern is opgevuld. Het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van [A] en de door haar gevorderde inkomensschade ontbreekt daarom, zodat deze schade alleen hierom al niet voor toewijzing in aanmerking komt.
immateriële schade
2.12.
De kantonrechter gaat ervan uit dat de grondslag van de door [eiseres] gevorderde immateriële schadevergoeding artikel 6:106 lid 1, onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is (‘aantasting in de persoon op andere wijze’). Hiervan is volgens vaste jurisprudentie (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376) in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106 lid 1, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1, onder b, BW, is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
2.13.
[eiseres] heeft onvoldoende aangetoond dat zij als gevolg van het door [gedaagde (B.V.)] gemaakte onderscheid op grond van geslacht is aangetast in haar persoon op ander wijze als bedoeld in genoemd artikel. Niet is gebleken dat zij geestelijk letsel heeft opgelopen. Haar stelling dat het verboden onderscheid haar zeer heeft geschokt waardoor zij voorafgaand aan haar bevalling niet goed meer heeft kunnen solliciteren, is onvoldoende om dit aan te nemen. Als bij [eiseres] inderdaad sprake zou zijn van geestelijk letsel, dan had zij dit nader moeten onderbouwen. Dit heeft zij echter nagelaten. Het enkele feit dat [gedaagde (B.V.)] jegens haar verboden onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt kan op grond van de hierboven geciteerde jurisprudentie evenmin leiden tot de conclusie dat (afgezien van psychische schade) sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze. Hiervoor zijn bijkomende omstandigheden nodig, die door [eiseres] niet zijn gesteld. De enkele schending van een fundamenteel recht is daarvoor niet voldoende. De gevorderde immateriële schadevergoeding wordt daarom eveneens afgewezen.
kosten
2.14.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [A] worden begroot op € 960,-- voor salaris gemachtigde (2 punten x tarief € 480,00).
2.15.
[A] heeft vergoeding van de nakosten en wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten gevorderd. Deze zullen worden toegewezen zoals in de beslissing is bepaald.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de vorderingen af;
3.2.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde (B.V.)] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 960,-- aan salaris gemachtigde, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van betaling;
3.3.
veroordeelt [eiseres] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [gedaagde (B.V.)] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 120,-- aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de voldoening,
-te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de voldoening;
3.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2020.