ECLI:NL:RBMNE:2020:2566

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
3 juli 2020
Zaaknummer
C/16/502512 / KL ZA 20-131
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot wedertewerkstelling in kort geding met afwijzing van ontbinding op g-grond

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 3 juli 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, werkzaam als manager bij een dochteronderneming van een internationaal bedrijf, en de gedaagde, zijn werkgever. De eiser vorderde wedertewerkstelling na op non-actiefstelling door de gedaagde, die dit deed in het kader van een aanstaande reorganisatie. De eiser was sinds januari 2019 arbeidsongeschikt geweest en had zich per 30 maart 2020 hersteld gemeld. De gedaagde stelde echter dat de functie van eiser zou vervallen door de voorgenomen outsourcing van werkzaamheden.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de gedaagde onvoldoende zwaarwegende belangen had om de eiser op non-actief te stellen, vooral gezien het feit dat de reorganisatie nog niet concreet was en de arbeidsrelatie niet ernstig verstoord was. De rechter benadrukte dat een goed werkgever een werknemer niet zonder redelijke grond de mogelijkheid om arbeid te verrichten mag ontnemen. De vordering van de eiser tot wedertewerkstelling werd toegewezen, met een dwangsom voor het geval de gedaagde niet aan de uitspraak voldeed. De gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

De uitspraak benadrukt het belang van de verplichtingen van werkgevers in het kader van goed werkgeverschap en de bescherming van werknemersrechten, vooral in situaties van arbeidsongeschiktheid en reorganisatie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/502512 / KL ZA 20-131
Vonnis in kort geding van 3 juli 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. N. Adnani te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
gedaagde,
vertegenwoordigd door mr. [A] te [plaatsnaam] .
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [eiser] .
1.2.
[gedaagde] heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] , die niet als advocaat staat ingeschreven. Mr. [A] heeft voorafgaande aan de mondelinge behandeling een verweerschrift (conclusie van antwoord) toegestuurd aan de rechtbank en hij heeft ter zitting voorgedragen uit een pleitnota. Mr. Adnani heeft ermee ingestemd dat de processtukken aldus als voorgedragen kunnen worden beschouwd en meegenomen kunnen worden in de procedure.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is een 100% dochteronderneming van [bedrijfsnaam] S.A., gevestigd te [vestigingsplaats 2] , en is in Nederland actief met digitale satelliet en internet televisie.
2.2.
[gedaagde] , geboren op [geboortedatum] 1977, is met ingang van 1 augustus 2016 in dienst getreden bij [eiser] , in de functie Head of Online (manager). Het salaris bedraagt laatstelijk € 8.755,00 (bruto) per maand, te vermeerderen met diverse salariscomponenten.
2.3.
Op 22 januari 2019 is [gedaagde] uitgevallen wegens spanningsklachten. Hij is tot 20 januari 2020 arbeidsongeschikt geweest en per die datum begonnen met werk in het kader van zijn re-integratie.
2.4.
Tijdens de periode van arbeidsongeschiktheid van [gedaagde] heeft [eiser] [B] aangesteld als interim-manager.
2.5.
Per 30 maart 2020 heeft [gedaagde] zich hersteld gemeld. Met ingang van die dag is hij door [eiser] op non-actief gesteld.
2.6.
Met een e-mailbericht van 30 maart 2020 (naar aanleiding van een gesprek met [eiser] die dag) schrijft [gedaagde] , onder meer, het volgende aan [eiser] :
“Zoals ik in ons gesprek zojuist ook al aangaf, zijn we bezig om de werkzaamheden van [eiser] uit te besteden aan een derde partij. Daarvoor vinden al gedetailleerde gesprekken plaats. Door deze outsourcing komt jou functie binnen [eiser] te vervallen en daarom zullen we jou arbeidsovereenkomst moeten beëindigen en bieden we je deze vaststellingsovereenkomst aan.”
2.7.
De vertegenwoordiger van [eiser] heeft de advocaat van [gedaagde] met een brief van 20 april 2020, onder meer, het volgende geschreven:
“[…] Ik wil wel graag benadrukken dat een terugkeer naar werkgevernietbespreekbaar is; tot aan de datum van beëindiging blijft de heer [eiser] ontheven van alle werkzaamheden met behoud van arbeidsvoorwaarden.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat [gedaagde] zal worden veroordeeld, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, om hem binnen 24 uur na de betekening van dit vonnis vrij en onbelemmerd in de gelegenheid te stellen de gebruikelijk taken behorende bij zijn functie uit te voeren, op de gebruikelijke tijdstippen en met de gebruikelijke arbeidsvoorwaarden behorend bij die functie, op straffe van een dwangsom, en daarbij om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.009,00 voor de kosten die [eiser] heeft moeten maken om voldoening van zijn vorderingen buiten rechte te verkrijgen en een veroordeling in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen een bedrag van €1.650,00 aan daadwerkelijke advocaatkosten, deze beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit vonnis.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter is voorshands gebleken van een genoegzaam spoedeisend belang van [eiser] bij zijn vordering tot wedertewerkstelling, nu hij hieraan ten grondslag heeft gelegd dat hij al geruime tijd door [gedaagde] niet in staat wordt gesteld om zijn werkzaamheden als manager ter verrichten, en dat zonder een redelijke grond, volgens [eiser] .
4.2.
In deze kort geding procedure moet aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten, zonder nader onderzoek, beoordeeld worden of de vorderingen van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopen daarop door toewijzing reeds nu gerechtvaardigd is. In het bijzonder zal beoordeeld moeten worden of de belangen van [eiser] voorshands moeten prevaleren boven de belangen van [gedaagde] , zodat hij weer in zijn functie als manager aan het werk kan.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat een algemeen recht op feitelijke tewerkstelling niet rechtstreeks uit de wet volgt, maar dat dit recht voortvloeit uit de verplichting van de werkgever om zich bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst als een goed werkgever te gedragen. Als uitgangspunt geldt dat een goed werkgever een werknemer slechts de mogelijkheid mag onthouden om (de overeengekomen) arbeid te verrichten wanneer de werkgever daarvoor een redelijke grond heeft. De werkgever moet dus een redelijk belang hebben dat zwaarder weegt dan het in beginsel zwaarwegende belang van de werknemer om de bedongen werkzaamheden te blijven verrichten.
4.4.
Ten aanzien van de vraag of [gedaagde] een voldoende zwaarwegend belang heeft om [eiser] niet toe te laten in zijn functie overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.5.
De voorzieningenrechter is voorshands gebleken dat de beslissing van [gedaagde] om [eiser] op non-actief te stellen initieel was ingegeven door de aanstaande reorganisatie, waarbij [eiser] , volgens [gedaagde] , zijn baan zou verliezen. Desgevraagd heeft de gemachtigde van [gedaagde] ter zitting ook bevestigd dat de reorganisatie aanvankelijk de reden was voor de non-actiefstelling, maar dat [gedaagde] deze vervolgens heeft gehandhaafd vanwege de verstoorde arbeidsverhoudingen. Ten aanzien van de gestelde op handen zijnde reorganisatie is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat dit nog onvoldoende vorm heeft gekregen om nu al een valide reden voor een op non-actiefstelling te vormen. Gebleken is dat pas in juli 2020 een bestuursvergadering zal plaatsvinden, waarop één en ander zal worden besproken, en een plan met enigszins vaste contouren ligt er vooralsnog niet. [eiser] is bovendien een werknemer die geruime tijd arbeidsongeschikt is geweest en om een werknemer vervolgens op non-actief te stellen, juist op het moment dat deze weer volledig hersteld is, getuigt allerminst van goed werkgeverschap. Vervolgens heeft [gedaagde] [eiser] op non-actief gehouden vanwege de inmiddels, volgens [gedaagde] , onherstelbaar verstoorde arbeidsverhoudingen. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat in een andere procedure (waarin [gedaagde] de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [eiser] heeft verzocht, wegens een verstoring van de arbeidsrelatie) door de kantonrechter is overwogen dat in de onderhavige situatie niet gesproken kan worden van een verstoring in de arbeidsverhouding, die dermate ernstig en duurzaam is, dat van [eiser] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. In die procedure heeft de kantonrechter het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst dan ook afgewezen. Dit brengt met zich dat [eiser] naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter des te meer belang heeft om zijn werkzaamheden weer op te kunnen pakken. [gedaagde] heeft ook nog aangevoerd dat zij er belang bij heeft om rust te bewaren binnen de onderneming en dat het ook daarom noodzakelijk was om [eiser] niet tot de werkplek toe te laten. De voorzieningenrechter is echter voorshands gebleken dat er weinig ruchtbaarheid is gegeven aan de situatie die is ontstaan tussen [eiser] en [gedaagde] – in het bijzonder [C] – en er zijn geen aanwijzingen om aan te nemen dat de terugkeer van [eiser] in het bijzonder een (ernstig) verstorend effect op de dagelijkse gang van zaken binnen [gedaagde] zal hebben. Zoals reeds diverse malen in jurisprudentie – die ook door partijen naar voren is gebracht – is uitgemaakt, heeft de werknemer in beginsel een zwaarwegend belang bij het kunnen verrichten van de overeengekomen arbeid. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter leggen de door [gedaagde] naar voren gebrachte belangen onvoldoende gewicht in de schaal, geplaatst tegenover dit zwaarwegende belang van [eiser] .
4.6.
Gelet op het voorgaande zal het verweer van [gedaagde] worden verworpen en zal de vordering tot wedertewerkstelling op de hierna te vermelden wijze worden toegewezen. De tevens gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd, op de hierna te vermelden wijze.
4.7.
[eiser] heeft een bedrag van € 2.009,00 gevorderd als vergoeding ter zake van het realiseren van voldoening van zijn vorderingen buiten rechte, daaronder begrepen de daadwerkelijke advocaatkosten. [eiser] heeft dit deel van het gevorderde echter verder niet gemotiveerd, noch is de voorzieningenrechter gebleken van het verzenden van een sommatiebrief die voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt om een vergoeding van de buitengerechtelijke kosten te kunnen rechtvaardigen. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
4.8.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden – anders dan het door [eiser] gevorderde bedrag – begroot op:
- betekening oproeping € 100,89
- griffierecht 304,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.384,89

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
gebiedt [gedaagde] om [eiser] binnen 48 uur na de betekening van dit vonnis vrij en onbelemmerd in de gelegenheid te stellen de gebruikelijk taken behorende bij zijn functie uit te voeren, op de gebruikelijke tijdstippen en met de gebruikelijke arbeidsvoorwaarden behorend bij die functie,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 2.500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de hiervoor uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.384,89, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.J. Schoenaker en uitgesproken door
mr. C.A. de Beaufort, en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2020. [1]

Voetnoten

1.type: