4.3.1Bewijsmiddelen feiten 1 tot en met 3
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.De bewijsmiddelen worden steeds gebruikt voor het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud uitdrukkelijk betrekking hebben.
De verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van 18 juni 2020, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik was de bestuurder van de Audi op 9 december 2017 in Utrecht. Twee vrienden zaten bij mij in de auto. Ik reed vanuit de Antonius Matthaeuslaan richting de Kardinaal de Jongweg. Ik ben daar bekend. Ik ken ook het knikje in de weg op het einde van de Antonius Matthaeuslaan, vlak voor het kruispunt met de Kardinaal de Jongweg. Het was glad weer die avond, een beetje sneeuw, en het was donker. Nadat onze auto tegen een boom tot stilstand was gekomen, heb ik een van mijn vrienden via de bestuurderskant uit de auto gehaald. Vervolgens ben ik weggelopen. Ik heb een vriend gebeld en gevraagd of hij me op wilde halen. Het klopt dat ik mij vervolgens op 20 december 2017 bij de politie heb gemeld.
Een proces-verbaal Verkeersongevalsanalyse (proces-verbaalnummer 2017371361-23), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 9 december 2017 heeft op de Kardinaal de Jongweg te Utrecht een aanrijding plaatsgevonden waarbij een tweetal personenauto’s betrokken was. De bestuurder van de Audi (kenteken [kenteken] ), hierna te noemen voertuig 1, reed over de Antonius Matthaeuslaan richting het kruispunt met de Kardinaal de Jongweg. De bestuurder van de Renault Clio, hierna te noemen voertuig 2, reed op de Kardinaal de Jongweg. Ten gevolge van de aanrijding raakte voertuig 2 te water in de rechts van de rijbaan gelegen sloot. Na de aanrijding met voertuig 2, botste voertuig 1 tegen een boom.
De Kardinaal de Jongweg is door middel van een groenstrook verdeeld in twee rijbanen.Aan het einde van de Antonius Matthaeuslaan buigt de rijbaan met een bocht naar rechts af, om vervolgens haaks te kunnen aansluiten op het kruisingsvlak met de Kardinaal de Jongweg. Voor het kruisingsvlak zijn beide rijstroken gescheiden dor middel van een verhoogde middengeleider.De Kardinaal de Jongweg was middels borden aangeduid als voorrangsweg. Voor bestuurders die de Kardinaal de Jongweg over de Antonius Matthaeuslaan naderden werd dit middels borden en haaientanden op het wegdek kenbaar gemaakt. De ter plaatse toegestane maximumsnelheid voor motorvoertuigen bedroeg 50 kilometer per uur.
Wij zagen dat straatverlichting aanwezig was en dat deze naar behoren functioneerde. Op het moment van het ongeval of net daarvoor was sprake van natte sneeuw. Tijdens ons onderzoek meldde zich een getuige die een foto had gemaakt direct nadat de botsing had plaatsgevonden. Hierop zagen wij dat er een dunne laag sneeuw op de rijbaan lag.Op de foto zagen wij ook een tweesporig rijspoor door de sneeuw. Dit rijspoor was afgetekend vanaf de Antonius Matthaeuslaan tot in de middenberm van de Kardinaal de Jongweg. Het spoor was tevens afgetekend over de middengeleider en eindigde in de middenberm. Op de middengeleider van de Antonius Matthaeuslaan en op de middenberm van de Kardinaal de Jongweg was het rijspoor nog deels zichtbaar in de restanten sneeuw en in het gras. Aan dit rijspoor konden wij geen kenmerken waarnemen dat er over de lengte van dit spoor is geremd.
Op basis van het uitlezen van de technische voertuigdata (storingen) van voertuig 1 wordt geconcludeerd dat het verloop van de storingen past bij een aanrijding waarbij voertuig 1 met de voorzijde voertuig 2 heeft geraakt. De botssnelheid waarbij de eerste storing optrad betrof 70 kilometer per uur. Dit betrof een ‘frontcrash’ die past bij de botsing met voertuig 2. De botssnelheid waarbij een storing van het rechter voorportier optrad betrof 45 kilometer per uur. Deze storing past bij de botsing met de boom.
Aan de hand van de schade en de aangetroffen sporen is vastgesteld onder welke hoek de voertuigen elkaar hebben geraakt.De bestuurder van voertuig 1 heeft aan het eind van de Antonius Matthaeusstraat niet de doorgaande rijbaan gevolgd, maar is rechtdoor gereden. Hierbij is de bestuurder over een middengeleider gereden en heeft hij de middenberm doorkruist. Hierop is voertuig 1 vanuit de berm dwars op de rijbaan van de Kardinaal de Jongweg terechtgekomen. Hier reed bestuurster van voertuig 2 op de rechter rijstrook. Zij werd in de linkerflank geraakt door voertuig 1. Door de botsing veranderde de richting van beide voertuigen. Voertuig 1 roteerde en eindigde met de rechterzijde tegen een boom. Voertuig 2 raakte te water.
Een proces-verbaal ‘gps-registratie kort voorafgaand aan het ongeval’ (proces-verbaalnummer 2399.2018.0991), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De Audi (kenteken [kenteken] ) was voorzien van een gps tracker, die de afgelegde route van een voertuig en de snelheid opslaat.Het snelheidsverloop van de auto wordt in onderstaande afbeelding door middel van nummering weergegeven:
Datum
tijd
locatie
snelheid
9 december 2017
05.51.54 uur
[adres]
70-76 km/h
9 december 2017
05.52.02 uur
[adres]
95-101 km/h
9 december 2017
05.52.11 uur
Kardinaal de Jongweg
0 km/u
De eigen waarneming van de leden van de meervoudige kamer van de rechtbank ter terechtzitting van 18 juni 2020:
Op basis van vastgelegde visuele, meet- en onderzoeksgegevens is gereconstrueerd wat de bestuurder van de Audi op 9 december 2017 moet hebben kunnen zien in aanloop naar de aanrijding met de Renault. Afbeeldingen van de reconstructie zijn vastgelegd in een proces-verbaal.Op de terechtzitting van 18 juni 2020 is afbeelding 23 van dit proces-verbaal getoond. De rechtbank neemt op afbeelding 23 waar dat de bestuurder van de Audi door de voorruit van de Audi – vlak voor de aanrijding met de Renault – zicht had op de gehele linkerzijde van de Renault.
De eigen waarneming van de leden van de meervoudige kamer van de rechtbank ter terechtzitting van 18 juni 2020:
In het proces-verbaal Verkeersongevalsanalyse is aan de hand van de schade aan beide auto’s en de ter plaatse aangetroffen sporen bepaald onder welke hoek de auto’s elkaar hebben geraakt (de botspositie). De auto’s zijn na het ongeval in de botspositie tegen elkaar aan gezet en daarvan is een foto, foto 23, gemaakt.Deze foto is ter terechtzitting getoond. De rechtbank neemt op afbeelding 23 waar dat de Audi frontaal met de voorzijde van het voertuig tegen het portier van de bestuurder van de Renault is gebotst.
Een proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] (proces-verbaalnummer 2017371361), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik droeg op 9 december 2017 een groene jas.
Een proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] (proces-verbaalnummer 2017371361-19), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op zaterdag 9 december 2017 werd ik wakker van een enorme knal. Ik keek uit het raam en zag een auto helemaal in puin tegen een boom aan staan. Ik ging naar buiten. Toen ik bij de auto kwam, zag ik dat de voorbumper van de auto weg was. Ik stond aan de bestuurderszijde en zag een man buiten de auto staan. Ik noem hem man 2.Hij had een groene jas aan. Ik zag dat man 2 man 3 uit de auto probeerde te krijgen. Ik zei vervolgens tegen man 2 en man 3 dat de politie was gebeld. Terwijl ik dat zei, zag ik dat man 2 zich omdraaide. Man 2 stond tegenover mij. Ik hoorde dat man 2 naar mij schreeuwde: ‘Geen politie, geen politie!!’. Daarbij zwaaide hij met zijn arm en maakte daarmee een ‘nee’ beweging. Ik zag dat man 2 weer in de auto klom om man 3 eruit te krijgen. Ik voelde mij niet veilig en rende naar huis.
Een proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] (proces-verbaalnummer 2017371361-20), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Als ik op mijn balkon sta heb ik zicht op de Kardinaal de Jongweg. Ik zag knipperlichten en rook. Ik liep mijn woning uit en zag dat er een auto tegen een boom aan stond. Ik zag mannen bij de auto staan die probeerden iemand uit de auto te halen. Een van de mannen bij de auto had een groene jas aan. Nadat die man uit de auto was gehaald, zag ik dat de man met de groene jas heel rustig weg liep.
Een proces-verbaal van bevindingen (proces-verbaalnummer 2017371361-3), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 9 december 2017 werden wij, verbalisanten, om 06.54 uur verzocht om te gaan naar de Antonius Matthaeuslaan in Utrecht. Hier zou een eenzijdig ongeval hebben plaatsgevonden. Omstreeks 07.00 uur kwamen wij ter plaatse. Ik zag dat er een Audi op de Kardinaal de Jongweg met de rechterzijde tegen een boom stond. Ik zag twee personen die gewond waren. Ik heb één van de gewonde personen gesproken die in de Audi had gezeten. Ik hoorde dat hij zei dat de bestuurder weg was.Ik zag dat de andere gewonde man inmiddels door een medewerker van de ambulancedienst werd behandeld. Terwijl ik met die man in gesprek was, hoorde ik een man roepen: ‘Hey er ligt een auto in het water’. Ik zag de man wijzen richting het water parallel aan de Kardinaal de Jongweg. Ik zag vervolgens een auto in het water liggen. Ik zag dat dit voertuig op de linkerzijde in het water lag. Ik heb direct om brandweer verzocht.
Een proces-verbaal van verhoor getuige (proces-verbaalnummer 2017371361), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik ben werkzaam bij de brandweer in Utrecht. Op 9 december 2017 om 07.02 uur kregen wij als brandweer een zogenaamde Prio 2 melding met de informatie dat er een eenzijdige aanrijding had plaatsgevonden met een voertuig, waarbij sprake was van rookontwikkeling. Lopende de melding werd de informatie veranderd, dat er een voertuig te water lag. Dit maakte dat de melding werd veranderd naar een Prio 1 melding. Dit gebeurde om 07.04.36 uur.Doordat de melding in eerste instantie werd uitgegeven als een Prio 2 melding, is er tijd verloren gegaan. Wij waren om 07.08 uur ter plaatse. Als we in het begin gelijk juist gealarmeerd waren om 6:54 uur bij de alarmcentrale, waren we om 06.58/ 06.59 uur ter plaatse geweest. Dit is een verschil van 8 minuten met de huidige situatie. Ik zag dat er een voertuig op zijn kant in het water lag en dat de bestuurderskant onder water lag. Het slachtoffer is door ons uit de auto bevrijd.
Een proces-verbaal van bevindingen (proces-verbaalnummer 2017371361-52), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Wij kregen het verzoek om te gaan naar de Kardinaal de Jongweg in verband met een eenzijdige aanrijding.
(….)
Hierna hebben wij samen met de brandweer het slachtoffer uit de auto gehaald. Na onderzoek bleek het slachtoffer te zijn genaamd: [slachtoffer] .
Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) ‘Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood’, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
[slachtoffer] is op 20 december 2017 overleden.Het overlijden van [slachtoffer]
wordt verklaard door verwikkelingen van een auto-ongeval, te weten (traumatische)
hersenbeschadiging en longbeschadiging ten gevolge van (bijna) verdrinking.
Een proces-verbaal van bevindingen (proces-verbaalnummer 2017371361), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op vrijdag 22 december 2017 was ik aanwezig bij de sectie van het slachtoffer. Daarna volgde het bespreken van het sectierapport door dokter B. Kubat, patholoog anatoom van het NFI. Ik stelde de vraag of met zekerheid gezegd kon worden dat het slachtoffer het overleefd had wanneer ze korter in het water gelegen had. Dokter Kubat zei dat dat niet met zekerheid gezegd kon worden. Hij vertelde dat als het slachtoffer minder lang in het water gelegen had, het slachtoffer, en dus de hersenen, minder lang zonder zuurstof zou hebben gezeten, wat de kans op overleven zou vergroten.
4.3.2Bewijsoverwegingen
De feiten
Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast.
Verdachte reed in de vroege ochtend van 9 december 2017, als bestuurder van de Audi, met een snelheid van bijna 100 kilometer per uur op de Antonius Matthaeuslaan richting de kruising met de Kardinaal de Jongweg, een voorrangsweg in de bebouwde kom van Utrecht. De ter plaatse geldende maximumsnelheid bedroeg 50 kilometer per uur. Het was op dat moment nog donker en op het wegdek lag natte sneeuw. De Antonius Matthaeuslaan buigt vlak voor het kruispunt met de Kardinaal de Jongweg – alwaar voorrang moet worden verleend – af naar rechts. Verdachte was bekend met de situatie ter plaatse. Verdachte heeft die bocht niet gehaald en reed in een rechte, diagonale streep – over de middengeleider en een groenstrook – de Kardinaal de Jongweg over, waar hij met een snelheid van zo’n 70 kilometer per uur tegen de bestuurderszijde van de auto van [slachtoffer] botste, die op dat moment van rechts kwam. [slachtoffer] is als gevolg van deze botsing met haar auto in een naastgelegen sloot terechtgekomen. De auto van verdachte is – vóór deze sloot – tegen een boom tot stilstand gekomen. [slachtoffer] is op 20 december 2017 overleden aan de gevolgen van de aanrijding.
De officier van justitie acht te bewijzen dat verdachte onder invloed was van alcohol en lachgas op het moment dat hij [slachtoffer] aanreed. Alhoewel het dossier daarvoor indicaties bevat, kan naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte onder invloed van alcohol of lachgas verkeerde op het moment dat hij het ongeval veroorzaakte. Zowel verdachte als de bijrijders verklaren wisselend over zijn gebruik. Het procesdossier bevat ook geen waarnemingen van verbalisanten over de staat waarin verdachte verkeerde na de aanrijding, nu hij de plaats van het ongeval vrijwel direct heeft verlaten. Ook objectief bewijs in de vorm van bloedonderzoek heeft niet kunnen plaatsvinden, gelet op het tijdsverloop tussen het verlaten van de plaats van het ongeval en het moment waarop verdachte zich (elf dagen later) bij de politie heeft gemeld. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank – anders dan de officier van justitie – niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in aanloop naar de aanrijding onder zodanige invloed was van alcohol of lachgas (of een andere stof) dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Verdachte moet dan ook worden vrijgesproken van dat gedeelte van de tenlastelegging.
Schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet
Aan verdachte is onder feit 1 ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet (WVW). Bij de vraag of sprake is van schuld in de zin van dit artikel komt het volgens vaste rechtspraak aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Gelet op de ernst en de aard van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor vastgesteld, in onderling verband bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 6 WVW.
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of sprake was van roekeloosheid. Roekeloosheid is een juridisch begrip dat niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat daaronder in het normale spraakgebruik wordt verstaan. In artikel 175, tweede lid, onder a, WVW is bepaald dat een overtreding van artikel 6 WVW dubbel zo zwaar zou kunnen worden bestraft als de schuld bestaat in roekeloosheid. Schuld in de zin van roekeloosheid is dus een zwaardere vorm van schuld. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat sprake is van roekeloosheid indien er zodanige feiten en omstandigheden worden vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Voorbeelden van zaken waarin bewezen is verklaard dat sprake was van roekeloosheid zijn zaken waarin sprake was van snelheidswedstrijden of kat- en muisspelen op de openbare weg.
Alhoewel verdachte zeer gevaarlijk heeft gereden, voldoet zijn handelen naar het oordeel van de rechtbank niet aan de hoge eisen die door de Hoge Raad zijn gesteld ten aanzien van het begrip roekeloosheid. De rechtbank is wel van oordeel dat het rijgedrag van verdachte moet worden aangemerkt als zeer onvoorzichtig en onoplettend.
De rechtbank heeft zich de vraag gesteld of de op 1 januari 2020 in werking getreden nieuwe wetgeving van invloed moet zijn op haar oordeel dat geen sprake is van roekeloosheid. In het nieuwe artikel 5a, eerste lid, WVW, is immers vastgelegd onder welke omstandigheden sprake kan zijn van roekeloosheid en de juridische drempel voor roekeloosheid is daarmee verlaagd. De wetgever heeft het artikel echter niet met terugwerkende kracht in werking laten treden. Dat betekent dat het artikel alleen van toepassing is op verkeersongevallen die hebben plaatsgevonden ná 1 januari 2020. Dat in de memorie van toelichting is opgenomen dat het nieuwe artikel 5a WVW de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever bij het gebruik van het begrip roekeloos tot uitdrukking brengt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Deze passage in de memorie van toelichting kan immers geen afbreuk doen aan de tekst en met name de strekking en uitleg van de wet in de jurisprudentie zoals deze luidde vóór de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 5a. Een ander oordeel zou in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel.
Conclusie
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank de ten laste gelegde overtreding van artikel 6 WVW wettig en overtuigend bewezen. Het rijgedrag van verdachte wordt daarbij aangemerkt als zeer onvoorzichtig en onoplettend.
Onder feit 2 is ten laste gelegd dat verdachte [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door na het ongeval weg te lopen en niemand te vertellen dat er een andere auto bij betrokken was, terwijl hij daarvan wel op de hoogte was.
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van feit 2. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat sprake was van opzet op de dood van [slachtoffer] , nu verdachte niet wist dat zij met haar auto in het water terecht was gekomen.
De officier acht het primair onder feit 2 ten laste gelegde te bewijzen en heeft in dat kader onder meer verwezen naar het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 17 december 2002.
Wetenschap bij verdachte
Verdachte heeft ter terechtzitting ontkend dat hij wist van de aanrijding met een andere auto. Hij dacht dat hij enkel tegen een boom was aangereden. Pas een dag later zou hij via berichtgeving in het nieuws van de andere auto op de hoogte zijn geraakt. Verdachte heeft tijdens zijn eerste verhoren bij de politie op 20 en 27 december 2017 en bij de rechter-commissaris op 22 december 2017 verklaard dat hij de auto van [slachtoffer] – vlak voor het ongeval – wel had gezien en dat hij had geprobeerd om uit te wijken.
De rechtbank acht de verklaringen van verdachte ongeloofwaardig, gelet op de objectieve gegevens over het ongeval in het dossier.
Uit het proces-verbaal Verkeersongevalsanalyse, in samenhang bezien met foto 23 in het proces-verbaal van reconstructie blijkt immers dat verdachte de auto van [slachtoffer] met de voorkant van zijn auto heeft geraakt ter hoogte van het bestuurdersportier en dat de gehele linkerkant van de auto van [slachtoffer] – vlak voor de aanrijding – zichtbaar was door de voorruit van de auto van verdachte. De straatverlichting werkte ten tijde van het ongeval en uit niets – ook niet uit verklaringen van verdachte zelf – is gebleken dat verdachte geen goed zicht zou hebben gehad. Dat verdachte ook niet zou hebben
gevoelddat er een botsing met een andere auto heeft plaatsgevonden, laat zich eveneens moeilijk rijmen met de objectieve gegevens uit het dossier. Daaruit blijkt namelijk dat de auto waarin verdachte reed met een snelheid van zo’n 70 kilometer per uur tegen de auto van [slachtoffer] is gebotst. Het met een dergelijke hoge snelheid frontaal in de flank van een andere auto botsen moet een enorme klap hebben gegeven en verdachte moet die klap hebben gevoeld. Dat verdachte in de veronderstelling was dat hij slechts een boom had geraakt, is om voornoemde redenen ongeloofwaardig. Verdachte heeft verklaard dat hij geenszins onder invloed is geweest van middelen die zijn bewustzijn en waarneming kunnen hebben verminderd. Ook blijkt uit het dossier niet dat verdachte tijdens of direct na het ongeval buiten bewustzijn is geweest. Integendeel, uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte in staat was om bijna direct na het ongeval uit de auto te stappen, een vriend van hem uit de auto te bevrijden en tegen een omstander te zeggen dat hij niet wilde dat de politie zou komen. Vervolgens was hij ook nog in staat om rustig weg te lopen, onderwijl bellend met een vriend om te vragen of hij ergens kon worden opgehaald. Verdachte heeft niemand verteld over de aanrijding met een andere auto.
Gelet op voorgaande overwegingen en de bewijsmiddelen, in onderling verband bezien, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat verdachte wist dat hij een aanrijding had veroorzaakt met een andere auto en dat hij die auto met hoge snelheid frontaal heeft geraakt.
Voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] ?
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] . Het dossier bevat geen aanwijzingen dat verdachte daadwerkelijk uit was op de dood van [slachtoffer] door na te laten haar hulp te verlenen. Er is daarom geen sprake van vol opzet. De vraag is dan ook of sprake was van voorwaardelijk opzet.
Voor deze vraag acht de rechtbank de volgende omstandigheden van belang. Verdachte is met een snelheid van zo’n 70 kilometer per uur frontaal in botsing gekomen met de bestuurderszijde van de auto van [slachtoffer] . Het met een dergelijke hoge snelheid frontaal op een andere auto botsen, maakt dat verdachte – naar algemene ervaringsregels – moest weten dat hierdoor ernstig lichamelijk letsel bij de inzittende(n) van de andere auto kon ontstaan en spoedige hulpverlening geboden kon zijn. Dit in combinatie met het feit dat de andere auto bij een dergelijke klap niet opeens “verdwenen” kon zijn, maakt dat verdachte op zijn minst had moeten kijken waar die andere auto was gebleven, te meer nu zich, direct achter de eindpositie van de Audi, een sloot bevond. Verdachte heeft zich er echter op geen enkele wijze van vergewist of de inzittende(n) van de betrokken auto hulpverlening nodig had(den). Verdachte is na het ongeval uit zijn auto gestapt en is, kort daarna, weggelopen van de plaats van het ongeval. Uit niets – ook niet uit verklaringen van verdachte zelf – is gebleken dat hij op enig moment heeft gekeken waar de auto die hij zojuist had aangereden, terecht was gekomen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat hij ook niemand in kennis heeft gesteld van de betrokkenheid van een andere auto bij het ongeval terwijl hij daar alle gelegenheid toe had. Verdachte heeft de hulpdiensten niet gebeld en heeft zelfs tegen een omstander gezegd dat hij er geen politie bij wilde. Tegen de achtergrond van de aard en ernst van het ongeval, moet uit deze grove nalatige gedragingen van verdachte naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat hij welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de inzittende(n) van het betrokken voertuig, [slachtoffer] , zonder hulpverlening of als gevolg van te late hulpverlening zou komen te overlijden.
Causaal verband?
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of de dood van [slachtoffer] verdachte redelijkerwijs kan worden toegerekend.
Het NFI heeft geconcludeerd dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van verwikkelingen van een auto-ongeval, te weten (traumatische) hersenbeschadiging en longbeschadiging ten gevolge van (bijna) verdrinking. Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat [slachtoffer] nog zou hebben geleefd als verdachte direct de hulpdiensten volledig zou hebben geïnformeerd. In zoverre kan dus niet worden geconcludeerd dat de handelwijze van verdachte direct tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid. Uit de bewijsmiddelen blijkt echter wel dat omstanders en politiemedewerkers die na het ongeval ter plaatse kwamen, er van uitgingen dat sprake was van een eenzijdig ongeval. Als verdachte direct had gemeld dat er nog een andere auto bij het ongeval was betrokken of als hij zelf goed om zich heen had gekeken, was de auto van [slachtoffer] eerder gevonden en had eerder hulp kunnen worden verleend. Bovendien was de brandweer – vanwege het feit dat de melding dan een andere prioriteit had gekregen – eerder ter plaatse geweest en was [slachtoffer] eerder uit de auto gehaald. De patholoog anatoom van het NFI heeft verklaard dat [slachtoffer] een grotere kans op overleven zou hebben gehad, als zij minder lang in het water zou hebben gelegen.
Uit het voorgaande volgt dat de kans op het overlijden van [slachtoffer] door het handelen (of beter: nalaten) van verdachte is verhoogd, zodat haar dood aan verdachte kan worden toegerekend en sprake is van een causaal verband tussen het handelen (nalaten) van verdachte en de dood van [slachtoffer] .
Conclusie
Gelet op al hetgeen ten aanzien van feit 2 is overwogen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Dat verdachte dit samen met anderen zou hebben gedaan is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken, zodat hij partieel zal worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde medeplegen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van feit 3 het volgende. Verdachte heeft bekend dat hij de plaats van het ongeval heeft verlaten en dat hij zich pas elf dagen later bij de politie heeft gemeld. Dat verdachte ten tijde van het ongeval wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat aan een ander letsel en schade was toegebracht, blijkt uit hetgeen reeds ten aanzien van feit 2 is overwogen.
De rechtbank acht het onder feit 3 ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.