ECLI:NL:RBMNE:2020:2519

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
16/707679-17 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dood door schuld in het verkeer met roekeloosheid en nalaten hulpverlening na ongeval

Op 2 juli 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 9 december 2017 in Utrecht betrokken was bij een dodelijk verkeersongeval. De verdachte, als bestuurder van een Audi, reed met een snelheid van bijna 100 km/u op een weg waar de maximumsnelheid 50 km/u was, terwijl het glad was door natte sneeuw. Hij verleende geen voorrang aan een Renault Clio, bestuurd door het slachtoffer, dat als gevolg van de aanrijding in een sloot terechtkwam. De verdachte verliet de plaats van het ongeval zonder hulp te bieden of de hulpdiensten te alarmeren. Het slachtoffer overleed op 20 december 2017 aan de gevolgen van het ongeval. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan doodslag en overtredingen van de Wegenverkeerswet. De rechtbank achtte het niet bewezen dat de verdachte onder invloed van alcohol of drugs was tijdens het ongeval. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaren en 8 maanden en kreeg een rijverbod van 5 jaren opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de nalatigheid van de verdachte, door niet te kijken waar het slachtoffer was gebleven en geen hulp te bieden, had bijgedragen aan de dood van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/707679-17 (P)
Vonnis van de meervoudige strafkamer van 2 juli 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [1993] in [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2020. De verdachte is in persoon verschenen en heeft zich ter terechtzitting laten bijstaan door mr. A. Çimen, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. G.A. Hoppenbrouwers, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van wat door mr. R. Korver namens de benadeelde partijen en de nabestaanden van [slachtoffer] naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
1. zich op 9 december 2017 in Utrecht, als bestuurder van een personenauto, zodanig
heeft gedragen dat een aan hem te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden,
waardoor [slachtoffer] werd gedood;
2. op 9 december 2017 in Utrecht, samen met anderen, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd;
subsidiair
op 9 december 2017 in Utrecht, samen met anderen, de gezondheid van [slachtoffer] opzettelijk heeft benadeeld, als gevolg waarvan zij is overleden;
3. op 9 december 2017 in Utrecht, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl hij wist of moest vermoeden dat aan een ander letsel en/of schade was toegebracht.
3.
Voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de aan verdachte ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle aan verdachte (primair) ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen. Ten aanzien van feit 1 heeft de officier van justitie betoogd dat sprake was van schuld in de zin van roekeloosheid. De standpunten van de officier worden – voor zover van belang voor de beoordeling – in paragraaf 4.3.2 besproken.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van feit 1 betoogd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte roekeloos heeft gereden. Verdachte moet dan ook van dat onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken. In dat kader is aangevoerd dat het rijden onder invloed niet kan worden bewezen. Voor het overige heeft de raadsvrouw zich ten aanzien van een bewezenverklaring van feit 1 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De raadsvrouw heeft daarnaast vrijspraak bepleit van het onder de feiten 2 en 3 ten laste gelegde. De standpunten en verweren van de raadsvrouw worden – voor zover van belang voor de beoordeling – in paragraaf 4.3.2 besproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Bewijsmiddelen feiten 1 tot en met 3
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1] De bewijsmiddelen worden steeds gebruikt voor het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud uitdrukkelijk betrekking hebben.
De verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van 18 juni 2020, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik was de bestuurder van de Audi op 9 december 2017 in Utrecht. Twee vrienden zaten bij mij in de auto. Ik reed vanuit de Antonius Matthaeuslaan richting de Kardinaal de Jongweg. Ik ben daar bekend. Ik ken ook het knikje in de weg op het einde van de Antonius Matthaeuslaan, vlak voor het kruispunt met de Kardinaal de Jongweg. Het was glad weer die avond, een beetje sneeuw, en het was donker. Nadat onze auto tegen een boom tot stilstand was gekomen, heb ik een van mijn vrienden via de bestuurderskant uit de auto gehaald. Vervolgens ben ik weggelopen. Ik heb een vriend gebeld en gevraagd of hij me op wilde halen. Het klopt dat ik mij vervolgens op 20 december 2017 bij de politie heb gemeld. [2]
Een proces-verbaal Verkeersongevalsanalyse (proces-verbaalnummer 2017371361-23), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 9 december 2017 heeft op de Kardinaal de Jongweg te Utrecht een aanrijding plaatsgevonden waarbij een tweetal personenauto’s betrokken was. De bestuurder van de Audi (kenteken [kenteken] ), hierna te noemen voertuig 1, reed over de Antonius Matthaeuslaan richting het kruispunt met de Kardinaal de Jongweg. De bestuurder van de Renault Clio, hierna te noemen voertuig 2, reed op de Kardinaal de Jongweg. Ten gevolge van de aanrijding raakte voertuig 2 te water in de rechts van de rijbaan gelegen sloot. Na de aanrijding met voertuig 2, botste voertuig 1 tegen een boom. [3]
De Kardinaal de Jongweg is door middel van een groenstrook verdeeld in twee rijbanen. [4] Aan het einde van de Antonius Matthaeuslaan buigt de rijbaan met een bocht naar rechts af, om vervolgens haaks te kunnen aansluiten op het kruisingsvlak met de Kardinaal de Jongweg. Voor het kruisingsvlak zijn beide rijstroken gescheiden dor middel van een verhoogde middengeleider. [5] De Kardinaal de Jongweg was middels borden aangeduid als voorrangsweg. Voor bestuurders die de Kardinaal de Jongweg over de Antonius Matthaeuslaan naderden werd dit middels borden en haaientanden op het wegdek kenbaar gemaakt. De ter plaatse toegestane maximumsnelheid voor motorvoertuigen bedroeg 50 kilometer per uur.
Wij zagen dat straatverlichting aanwezig was en dat deze naar behoren functioneerde. Op het moment van het ongeval of net daarvoor was sprake van natte sneeuw. Tijdens ons onderzoek meldde zich een getuige die een foto had gemaakt direct nadat de botsing had plaatsgevonden. Hierop zagen wij dat er een dunne laag sneeuw op de rijbaan lag. [6] Op de foto zagen wij ook een tweesporig rijspoor door de sneeuw. Dit rijspoor was afgetekend vanaf de Antonius Matthaeuslaan tot in de middenberm van de Kardinaal de Jongweg. Het spoor was tevens afgetekend over de middengeleider en eindigde in de middenberm. Op de middengeleider van de Antonius Matthaeuslaan en op de middenberm van de Kardinaal de Jongweg was het rijspoor nog deels zichtbaar in de restanten sneeuw en in het gras. Aan dit rijspoor konden wij geen kenmerken waarnemen dat er over de lengte van dit spoor is geremd. [7]
Op basis van het uitlezen van de technische voertuigdata (storingen) van voertuig 1 wordt geconcludeerd dat het verloop van de storingen past bij een aanrijding waarbij voertuig 1 met de voorzijde voertuig 2 heeft geraakt. De botssnelheid waarbij de eerste storing optrad betrof 70 kilometer per uur. Dit betrof een ‘frontcrash’ die past bij de botsing met voertuig 2. De botssnelheid waarbij een storing van het rechter voorportier optrad betrof 45 kilometer per uur. Deze storing past bij de botsing met de boom. [8]
Aan de hand van de schade en de aangetroffen sporen is vastgesteld onder welke hoek de voertuigen elkaar hebben geraakt. [9] De bestuurder van voertuig 1 heeft aan het eind van de Antonius Matthaeusstraat niet de doorgaande rijbaan gevolgd, maar is rechtdoor gereden. Hierbij is de bestuurder over een middengeleider gereden en heeft hij de middenberm doorkruist. Hierop is voertuig 1 vanuit de berm dwars op de rijbaan van de Kardinaal de Jongweg terechtgekomen. Hier reed bestuurster van voertuig 2 op de rechter rijstrook. Zij werd in de linkerflank geraakt door voertuig 1. Door de botsing veranderde de richting van beide voertuigen. Voertuig 1 roteerde en eindigde met de rechterzijde tegen een boom. Voertuig 2 raakte te water. [10]
Een proces-verbaal ‘gps-registratie kort voorafgaand aan het ongeval’ (proces-verbaalnummer 2399.2018.0991), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De Audi (kenteken [kenteken] ) was voorzien van een gps tracker, die de afgelegde route van een voertuig en de snelheid opslaat. [11] Het snelheidsverloop van de auto wordt in onderstaande afbeelding door middel van nummering weergegeven:
Datum
tijd
locatie
snelheid
9 december 2017
05.51.54 uur
[adres]
70-76 km/h
9 december 2017
05.52.02 uur
[adres]
95-101 km/h
9 december 2017
05.52.11 uur
Kardinaal de Jongweg
0 km/u [12]
De eigen waarneming van de leden van de meervoudige kamer van de rechtbank ter terechtzitting van 18 juni 2020:
Op basis van vastgelegde visuele, meet- en onderzoeksgegevens is gereconstrueerd wat de bestuurder van de Audi op 9 december 2017 moet hebben kunnen zien in aanloop naar de aanrijding met de Renault. Afbeeldingen van de reconstructie zijn vastgelegd in een proces-verbaal. [13] Op de terechtzitting van 18 juni 2020 is afbeelding 23 van dit proces-verbaal getoond. De rechtbank neemt op afbeelding 23 waar dat de bestuurder van de Audi door de voorruit van de Audi – vlak voor de aanrijding met de Renault – zicht had op de gehele linkerzijde van de Renault. [14]
De eigen waarneming van de leden van de meervoudige kamer van de rechtbank ter terechtzitting van 18 juni 2020:
In het proces-verbaal Verkeersongevalsanalyse is aan de hand van de schade aan beide auto’s en de ter plaatse aangetroffen sporen bepaald onder welke hoek de auto’s elkaar hebben geraakt (de botspositie). De auto’s zijn na het ongeval in de botspositie tegen elkaar aan gezet en daarvan is een foto, foto 23, gemaakt. [15] Deze foto is ter terechtzitting getoond. De rechtbank neemt op afbeelding 23 waar dat de Audi frontaal met de voorzijde van het voertuig tegen het portier van de bestuurder van de Renault is gebotst. [16]
Een proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] (proces-verbaalnummer 2017371361), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik droeg op 9 december 2017 een groene jas. [17]
Een proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] (proces-verbaalnummer 2017371361-19), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op zaterdag 9 december 2017 werd ik wakker van een enorme knal. Ik keek uit het raam en zag een auto helemaal in puin tegen een boom aan staan. Ik ging naar buiten. Toen ik bij de auto kwam, zag ik dat de voorbumper van de auto weg was. Ik stond aan de bestuurderszijde en zag een man buiten de auto staan. Ik noem hem man 2. [18] Hij had een groene jas aan. Ik zag dat man 2 man 3 uit de auto probeerde te krijgen. Ik zei vervolgens tegen man 2 en man 3 dat de politie was gebeld. Terwijl ik dat zei, zag ik dat man 2 zich omdraaide. Man 2 stond tegenover mij. Ik hoorde dat man 2 naar mij schreeuwde: ‘Geen politie, geen politie!!’. Daarbij zwaaide hij met zijn arm en maakte daarmee een ‘nee’ beweging. Ik zag dat man 2 weer in de auto klom om man 3 eruit te krijgen. Ik voelde mij niet veilig en rende naar huis. [19]
Een proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] (proces-verbaalnummer 2017371361-20), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Als ik op mijn balkon sta heb ik zicht op de Kardinaal de Jongweg. Ik zag knipperlichten en rook. Ik liep mijn woning uit en zag dat er een auto tegen een boom aan stond. Ik zag mannen bij de auto staan die probeerden iemand uit de auto te halen. Een van de mannen bij de auto had een groene jas aan. Nadat die man uit de auto was gehaald, zag ik dat de man met de groene jas heel rustig weg liep. [20]
Een proces-verbaal van bevindingen (proces-verbaalnummer 2017371361-3), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 9 december 2017 werden wij, verbalisanten, om 06.54 uur verzocht om te gaan naar de Antonius Matthaeuslaan in Utrecht. Hier zou een eenzijdig ongeval hebben plaatsgevonden. Omstreeks 07.00 uur kwamen wij ter plaatse. Ik zag dat er een Audi op de Kardinaal de Jongweg met de rechterzijde tegen een boom stond. Ik zag twee personen die gewond waren. Ik heb één van de gewonde personen gesproken die in de Audi had gezeten. Ik hoorde dat hij zei dat de bestuurder weg was. [21] Ik zag dat de andere gewonde man inmiddels door een medewerker van de ambulancedienst werd behandeld. Terwijl ik met die man in gesprek was, hoorde ik een man roepen: ‘Hey er ligt een auto in het water’. Ik zag de man wijzen richting het water parallel aan de Kardinaal de Jongweg. Ik zag vervolgens een auto in het water liggen. Ik zag dat dit voertuig op de linkerzijde in het water lag. Ik heb direct om brandweer verzocht. [22]
Een proces-verbaal van verhoor getuige (proces-verbaalnummer 2017371361), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik ben werkzaam bij de brandweer in Utrecht. Op 9 december 2017 om 07.02 uur kregen wij als brandweer een zogenaamde Prio 2 melding met de informatie dat er een eenzijdige aanrijding had plaatsgevonden met een voertuig, waarbij sprake was van rookontwikkeling. Lopende de melding werd de informatie veranderd, dat er een voertuig te water lag. Dit maakte dat de melding werd veranderd naar een Prio 1 melding. Dit gebeurde om 07.04.36 uur. [23] Doordat de melding in eerste instantie werd uitgegeven als een Prio 2 melding, is er tijd verloren gegaan. Wij waren om 07.08 uur ter plaatse. Als we in het begin gelijk juist gealarmeerd waren om 6:54 uur bij de alarmcentrale, waren we om 06.58/ 06.59 uur ter plaatse geweest. Dit is een verschil van 8 minuten met de huidige situatie. Ik zag dat er een voertuig op zijn kant in het water lag en dat de bestuurderskant onder water lag. Het slachtoffer is door ons uit de auto bevrijd. [24]
Een proces-verbaal van bevindingen (proces-verbaalnummer 2017371361-52), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Wij kregen het verzoek om te gaan naar de Kardinaal de Jongweg in verband met een eenzijdige aanrijding. [25]
(….)
Hierna hebben wij samen met de brandweer het slachtoffer uit de auto gehaald. Na onderzoek bleek het slachtoffer te zijn genaamd: [slachtoffer] . [26]
Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) ‘Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood’, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
[slachtoffer] is op 20 december 2017 overleden. [27] Het overlijden van [slachtoffer]
wordt verklaard door verwikkelingen van een auto-ongeval, te weten (traumatische)
hersenbeschadiging en longbeschadiging ten gevolge van (bijna) verdrinking. [28]
Een proces-verbaal van bevindingen (proces-verbaalnummer 2017371361), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op vrijdag 22 december 2017 was ik aanwezig bij de sectie van het slachtoffer. Daarna volgde het bespreken van het sectierapport door dokter B. Kubat, patholoog anatoom van het NFI. Ik stelde de vraag of met zekerheid gezegd kon worden dat het slachtoffer het overleefd had wanneer ze korter in het water gelegen had. Dokter Kubat zei dat dat niet met zekerheid gezegd kon worden. Hij vertelde dat als het slachtoffer minder lang in het water gelegen had, het slachtoffer, en dus de hersenen, minder lang zonder zuurstof zou hebben gezeten, wat de kans op overleven zou vergroten. [29]
4.3.2
Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van feit 1
De feiten
Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast.
Verdachte reed in de vroege ochtend van 9 december 2017, als bestuurder van de Audi, met een snelheid van bijna 100 kilometer per uur op de Antonius Matthaeuslaan richting de kruising met de Kardinaal de Jongweg, een voorrangsweg in de bebouwde kom van Utrecht. De ter plaatse geldende maximumsnelheid bedroeg 50 kilometer per uur. Het was op dat moment nog donker en op het wegdek lag natte sneeuw. De Antonius Matthaeuslaan buigt vlak voor het kruispunt met de Kardinaal de Jongweg – alwaar voorrang moet worden verleend – af naar rechts. Verdachte was bekend met de situatie ter plaatse. Verdachte heeft die bocht niet gehaald en reed in een rechte, diagonale streep – over de middengeleider en een groenstrook – de Kardinaal de Jongweg over, waar hij met een snelheid van zo’n 70 kilometer per uur tegen de bestuurderszijde van de auto van [slachtoffer] botste, die op dat moment van rechts kwam. [slachtoffer] is als gevolg van deze botsing met haar auto in een naastgelegen sloot terechtgekomen. De auto van verdachte is – vóór deze sloot – tegen een boom tot stilstand gekomen. [slachtoffer] is op 20 december 2017 overleden aan de gevolgen van de aanrijding.
De officier van justitie acht te bewijzen dat verdachte onder invloed was van alcohol en lachgas op het moment dat hij [slachtoffer] aanreed. Alhoewel het dossier daarvoor indicaties bevat, kan naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte onder invloed van alcohol of lachgas verkeerde op het moment dat hij het ongeval veroorzaakte. Zowel verdachte als de bijrijders verklaren wisselend over zijn gebruik. Het procesdossier bevat ook geen waarnemingen van verbalisanten over de staat waarin verdachte verkeerde na de aanrijding, nu hij de plaats van het ongeval vrijwel direct heeft verlaten. Ook objectief bewijs in de vorm van bloedonderzoek heeft niet kunnen plaatsvinden, gelet op het tijdsverloop tussen het verlaten van de plaats van het ongeval en het moment waarop verdachte zich (elf dagen later) bij de politie heeft gemeld. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank – anders dan de officier van justitie – niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in aanloop naar de aanrijding onder zodanige invloed was van alcohol of lachgas (of een andere stof) dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Verdachte moet dan ook worden vrijgesproken van dat gedeelte van de tenlastelegging.
Schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet
Aan verdachte is onder feit 1 ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet (WVW). Bij de vraag of sprake is van schuld in de zin van dit artikel komt het volgens vaste rechtspraak aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Gelet op de ernst en de aard van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor vastgesteld, in onderling verband bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 6 WVW.
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of sprake was van roekeloosheid. Roekeloosheid is een juridisch begrip dat niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat daaronder in het normale spraakgebruik wordt verstaan. In artikel 175, tweede lid, onder a, WVW is bepaald dat een overtreding van artikel 6 WVW dubbel zo zwaar zou kunnen worden bestraft als de schuld bestaat in roekeloosheid. Schuld in de zin van roekeloosheid is dus een zwaardere vorm van schuld. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat sprake is van roekeloosheid indien er zodanige feiten en omstandigheden worden vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Voorbeelden van zaken waarin bewezen is verklaard dat sprake was van roekeloosheid zijn zaken waarin sprake was van snelheidswedstrijden of kat- en muisspelen op de openbare weg.
Alhoewel verdachte zeer gevaarlijk heeft gereden, voldoet zijn handelen naar het oordeel van de rechtbank niet aan de hoge eisen die door de Hoge Raad zijn gesteld ten aanzien van het begrip roekeloosheid. De rechtbank is wel van oordeel dat het rijgedrag van verdachte moet worden aangemerkt als zeer onvoorzichtig en onoplettend.
De rechtbank heeft zich de vraag gesteld of de op 1 januari 2020 in werking getreden nieuwe wetgeving van invloed moet zijn op haar oordeel dat geen sprake is van roekeloosheid. In het nieuwe artikel 5a, eerste lid, WVW, is immers vastgelegd onder welke omstandigheden sprake kan zijn van roekeloosheid en de juridische drempel voor roekeloosheid is daarmee verlaagd. De wetgever heeft het artikel echter niet met terugwerkende kracht in werking laten treden. Dat betekent dat het artikel alleen van toepassing is op verkeersongevallen die hebben plaatsgevonden ná 1 januari 2020. Dat in de memorie van toelichting is opgenomen dat het nieuwe artikel 5a WVW de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever bij het gebruik van het begrip roekeloos tot uitdrukking brengt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Deze passage in de memorie van toelichting kan immers geen afbreuk doen aan de tekst en met name de strekking en uitleg van de wet in de jurisprudentie zoals deze luidde vóór de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 5a. Een ander oordeel zou in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel.
Conclusie
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank de ten laste gelegde overtreding van artikel 6 WVW wettig en overtuigend bewezen. Het rijgedrag van verdachte wordt daarbij aangemerkt als zeer onvoorzichtig en onoplettend.
Ten aanzien van feit 2
Onder feit 2 is ten laste gelegd dat verdachte [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door na het ongeval weg te lopen en niemand te vertellen dat er een andere auto bij betrokken was, terwijl hij daarvan wel op de hoogte was.
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van feit 2. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat sprake was van opzet op de dood van [slachtoffer] , nu verdachte niet wist dat zij met haar auto in het water terecht was gekomen.
De officier acht het primair onder feit 2 ten laste gelegde te bewijzen en heeft in dat kader onder meer verwezen naar het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 17 december 2002. [30]
Wetenschap bij verdachte
Verdachte heeft ter terechtzitting ontkend dat hij wist van de aanrijding met een andere auto. Hij dacht dat hij enkel tegen een boom was aangereden. Pas een dag later zou hij via berichtgeving in het nieuws van de andere auto op de hoogte zijn geraakt. Verdachte heeft tijdens zijn eerste verhoren bij de politie op 20 en 27 december 2017 en bij de rechter-commissaris op 22 december 2017 verklaard dat hij de auto van [slachtoffer] – vlak voor het ongeval – wel had gezien en dat hij had geprobeerd om uit te wijken.
De rechtbank acht de verklaringen van verdachte ongeloofwaardig, gelet op de objectieve gegevens over het ongeval in het dossier.
Uit het proces-verbaal Verkeersongevalsanalyse, in samenhang bezien met foto 23 in het proces-verbaal van reconstructie blijkt immers dat verdachte de auto van [slachtoffer] met de voorkant van zijn auto heeft geraakt ter hoogte van het bestuurdersportier en dat de gehele linkerkant van de auto van [slachtoffer] – vlak voor de aanrijding – zichtbaar was door de voorruit van de auto van verdachte. De straatverlichting werkte ten tijde van het ongeval en uit niets – ook niet uit verklaringen van verdachte zelf – is gebleken dat verdachte geen goed zicht zou hebben gehad. Dat verdachte ook niet zou hebben
gevoelddat er een botsing met een andere auto heeft plaatsgevonden, laat zich eveneens moeilijk rijmen met de objectieve gegevens uit het dossier. Daaruit blijkt namelijk dat de auto waarin verdachte reed met een snelheid van zo’n 70 kilometer per uur tegen de auto van [slachtoffer] is gebotst. Het met een dergelijke hoge snelheid frontaal in de flank van een andere auto botsen moet een enorme klap hebben gegeven en verdachte moet die klap hebben gevoeld. Dat verdachte in de veronderstelling was dat hij slechts een boom had geraakt, is om voornoemde redenen ongeloofwaardig. Verdachte heeft verklaard dat hij geenszins onder invloed is geweest van middelen die zijn bewustzijn en waarneming kunnen hebben verminderd. Ook blijkt uit het dossier niet dat verdachte tijdens of direct na het ongeval buiten bewustzijn is geweest. Integendeel, uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte in staat was om bijna direct na het ongeval uit de auto te stappen, een vriend van hem uit de auto te bevrijden en tegen een omstander te zeggen dat hij niet wilde dat de politie zou komen. Vervolgens was hij ook nog in staat om rustig weg te lopen, onderwijl bellend met een vriend om te vragen of hij ergens kon worden opgehaald. Verdachte heeft niemand verteld over de aanrijding met een andere auto.
Gelet op voorgaande overwegingen en de bewijsmiddelen, in onderling verband bezien, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat verdachte wist dat hij een aanrijding had veroorzaakt met een andere auto en dat hij die auto met hoge snelheid frontaal heeft geraakt.
Voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] ?
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] . Het dossier bevat geen aanwijzingen dat verdachte daadwerkelijk uit was op de dood van [slachtoffer] door na te laten haar hulp te verlenen. Er is daarom geen sprake van vol opzet. De vraag is dan ook of sprake was van voorwaardelijk opzet.
Voor deze vraag acht de rechtbank de volgende omstandigheden van belang. Verdachte is met een snelheid van zo’n 70 kilometer per uur frontaal in botsing gekomen met de bestuurderszijde van de auto van [slachtoffer] . Het met een dergelijke hoge snelheid frontaal op een andere auto botsen, maakt dat verdachte – naar algemene ervaringsregels – moest weten dat hierdoor ernstig lichamelijk letsel bij de inzittende(n) van de andere auto kon ontstaan en spoedige hulpverlening geboden kon zijn. Dit in combinatie met het feit dat de andere auto bij een dergelijke klap niet opeens “verdwenen” kon zijn, maakt dat verdachte op zijn minst had moeten kijken waar die andere auto was gebleven, te meer nu zich, direct achter de eindpositie van de Audi, een sloot bevond. Verdachte heeft zich er echter op geen enkele wijze van vergewist of de inzittende(n) van de betrokken auto hulpverlening nodig had(den). Verdachte is na het ongeval uit zijn auto gestapt en is, kort daarna, weggelopen van de plaats van het ongeval. Uit niets – ook niet uit verklaringen van verdachte zelf – is gebleken dat hij op enig moment heeft gekeken waar de auto die hij zojuist had aangereden, terecht was gekomen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat hij ook niemand in kennis heeft gesteld van de betrokkenheid van een andere auto bij het ongeval terwijl hij daar alle gelegenheid toe had. Verdachte heeft de hulpdiensten niet gebeld en heeft zelfs tegen een omstander gezegd dat hij er geen politie bij wilde. Tegen de achtergrond van de aard en ernst van het ongeval, moet uit deze grove nalatige gedragingen van verdachte naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat hij welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de inzittende(n) van het betrokken voertuig, [slachtoffer] , zonder hulpverlening of als gevolg van te late hulpverlening zou komen te overlijden.
Causaal verband?
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of de dood van [slachtoffer] verdachte redelijkerwijs kan worden toegerekend.
Het NFI heeft geconcludeerd dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van verwikkelingen van een auto-ongeval, te weten (traumatische) hersenbeschadiging en longbeschadiging ten gevolge van (bijna) verdrinking. Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat [slachtoffer] nog zou hebben geleefd als verdachte direct de hulpdiensten volledig zou hebben geïnformeerd. In zoverre kan dus niet worden geconcludeerd dat de handelwijze van verdachte direct tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid. Uit de bewijsmiddelen blijkt echter wel dat omstanders en politiemedewerkers die na het ongeval ter plaatse kwamen, er van uitgingen dat sprake was van een eenzijdig ongeval. Als verdachte direct had gemeld dat er nog een andere auto bij het ongeval was betrokken of als hij zelf goed om zich heen had gekeken, was de auto van [slachtoffer] eerder gevonden en had eerder hulp kunnen worden verleend. Bovendien was de brandweer – vanwege het feit dat de melding dan een andere prioriteit had gekregen – eerder ter plaatse geweest en was [slachtoffer] eerder uit de auto gehaald. De patholoog anatoom van het NFI heeft verklaard dat [slachtoffer] een grotere kans op overleven zou hebben gehad, als zij minder lang in het water zou hebben gelegen.
Uit het voorgaande volgt dat de kans op het overlijden van [slachtoffer] door het handelen (of beter: nalaten) van verdachte is verhoogd, zodat haar dood aan verdachte kan worden toegerekend en sprake is van een causaal verband tussen het handelen (nalaten) van verdachte en de dood van [slachtoffer] .
Conclusie
Gelet op al hetgeen ten aanzien van feit 2 is overwogen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Dat verdachte dit samen met anderen zou hebben gedaan is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken, zodat hij partieel zal worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde medeplegen.
Ten aanzien van feit 3
De rechtbank overweegt ten aanzien van feit 3 het volgende. Verdachte heeft bekend dat hij de plaats van het ongeval heeft verlaten en dat hij zich pas elf dagen later bij de politie heeft gemeld. Dat verdachte ten tijde van het ongeval wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat aan een ander letsel en schade was toegebracht, blijkt uit hetgeen reeds ten aanzien van feit 2 is overwogen.
De rechtbank acht het onder feit 3 ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1. op 9 december 2017 te Utrecht, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, (de Antonius Matthaeuslaan en de Kardinaal de Jongweg), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden doordat hij zeer onvoorzichtig en onoplettend, met dat motorrijtuig
- terwijl de weg bedekt was met een dunne laag natte sneeuw met een snelheid van ongeveer 98 kilometer per uur, althans een aanmerkelijk hogere snelheid dan ter plaatse geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur en gelet op de wegomstandigheden niet veilige snelheid rijdende op de Antonius Matthaeuslaan de kruising van de Antonius Matthaeuslaan en de Kardinaal de Jongweg is genaderd en
- bij de nadering van die kruising waar met borden en haaientanden was aangegeven dat hij voorrang moest verlenen aan het kruisende verkeer, zijn snelheid
onvoldoende heeft aangepast en
- de vlak voor die kruising een in de Antonius Matthaeuslaan gelegen buiging naar
rechts niet heeft gevolgd maar rechtdoor over een verhoogde middengeleider gelegen in de Antonius Matthaeuslaan is gereden en vervolgens in een hoek van ongeveer 45 graden de rijstroken van de zuidelijk rijbaan van de Kardinaal de Jongweg en de groenstrook tussen de zuidelijke en de noordelijke rijbaan van de Kardinaal de Jongweg is overgestoken en
- tegen een andere op de noordelijke rijbaan van de Kardinaal de Jongweg rijdende
auto, Renault Clio (die hij voorrang had moeten verlenen) is gebotst, waardoor die Renault Clio in een parallel aan die Kardinaal de Jongweg gelegen sloot is terecht gekomen,
waardoor een ander genaamd [slachtoffer] , inzittende van die Renault Clio, werd gedood, en het ongeval mede is veroorzaakt doordat een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate is overschreden;
2. op 9 december 2017 te Utrecht opzettelijk een persoon, te weten [slachtoffer] , van het leven heeft beroofd, hebbende hij, verdachte, nadat de auto welke die [slachtoffer] bestuurde, was aangereden door de auto waarin verdachte zat en door die aanrijding met haar auto (op de zijkant met de bestuurderszijde aan de onderzijde) in een sloot, terecht was gekomen, en terwijl hij wist dat die auto van die [slachtoffer] betrokken was bij die aanrijding, niet gekeken waar de auto van die [slachtoffer] terecht was gekomen en zonder zich ervan te vergewissen dat die [slachtoffer] veilig was,
- opzettelijk nagelaten om de hulpdiensten in kennis te stellen van de betrokkenheid
van de auto van die [slachtoffer] bij die aanrijding en
- nadat omstanders ter plaatse van de aanrijding waren gekomen teneinde te kijken of
zij hulp konden bieden, opzettelijk nagelaten om deze omstanders in kennis te stellen
van de betrokkenheid van de auto van [slachtoffer] bij die aanrijding en
- opzettelijk tegen een ter plaatse gekomen omstander gezegd dat hij geen politie wilde en
- opzettelijk nagelaten om ter plaatse van de aanrijding gekomen politiemedewerkers in kennis te stellen van de betrokkenheid van de auto van [slachtoffer] bij de aanrijding,
waardoor die [slachtoffer] langer dan nodig in haar voertuig onder water is blijven liggen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] op 20 december 2017 is overleden;
3. als degene die als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in Utrecht op de Kardinaal de Jongweg, op 9 december 2017 de plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander letsel en schade was toegebracht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar als meerdaadse samenloop van:
1. overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat de schuldige een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden en terwijl de schuldige geen voorrang heeft verleend;
2. doodslag;
3. overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten te veroordelen tot een gevangenisstraf van 8 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen wordt ontzegd voor de duur van 5 jaren en dat dit dadelijk uitvoerbaar wordt verklaard.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om bij het bepalen van de straf in het voordeel van verdachte rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn, het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor overtreding van de Wegenverkeerswet, en zijn persoonlijke omstandigheden. Verdachte heeft in de afgelopen tweeëneenhalf jaar een zelfstandige woning geregeld en hij werkt inmiddels fulltime als zelfstandige in de bouw. Indien aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd, wordt alles wat hij in de afgelopen jaren heeft opgebouwd, volledig doorkruist.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan doodslag en aan overtreding van de artikelen 6 en 7 van de Wegenverkeerswet. De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken. Daarnaast heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd.
Ernst van de feiten
Verdachte reed in de vroege ochtend van 9 december 2017, samen met twee vrienden, in een gehuurde auto binnen de bebouwde kom van Utrecht. Het was nog donker en op het wegdek lag natte sneeuw. Verdachte reed met veel te hoge snelheid een kruispunt op en gaf geen voorrang aan [slachtoffer] , die op dat moment met haar auto van rechts kwam. Verdachte botste met zijn auto tegen de auto van [slachtoffer] , die als gevolg daarvan met haar auto in een nabijgelegen sloot terecht kwam. De auto van verdachte kwam tegen een boom tot stilstand. Verdachte is uit de auto gestapt, heeft zijn vriend uit de auto gehaald en is vervolgens – zonder hulpdiensten of anderen te alarmeren – weggelopen van de plaats van het ongeval. Hij heeft niemand verteld dat er een andere auto bij het ongeval was betrokken. Pas minuten nadat verdachte was weggelopen, zag één van de omstanders dat er een auto in de sloot lag. [slachtoffer] is daarop uit de auto gehaald en in zeer kritieke toestand naar het ziekenhuis gebracht. Op 20 december 2017 is [slachtoffer] overleden.
De rechtbank neemt het verdachte allereerst bijzonder kwalijk dat hij zo gevaarlijk en onvoorzichtig heeft gereden en dat hij zich daarbij niet heeft bekommerd om de veiligheid van anderen. Verdachte en zijn vrienden hebben niet alleen direct voor de aanrijding, maar gedurende de gehele nacht veel te hard gereden, terwijl het glad was op de weg en zij in en huurauto reden. De rechtbank rekent het verdachte nog zwaarder aan dat hij – bijna direct nadat hij het ongeval met [slachtoffer] had veroorzaakt – is weggelopen en niemand heeft verteld over de betrokkenheid van een andere auto. Als hij dit wel had gedaan, was de auto van [slachtoffer] eerder gevonden en was zij mogelijk eerder uit haar auto bevrijd. Dit laatste moet voor de nabestaanden van [slachtoffer] onverteerbaar zijn. Daar komt nog bij dat verdachte zich pas elf dagen na het ongeval heeft gemeld bij de politie, terwijl hij een dag na het ongeval al hoorde dat [slachtoffer] in kritieke toestand in het ziekenhuis lag. Dit getuigt naar het oordeel van de rechtbank van weinig verantwoordelijkheidsgevoel. Ook het feit dat verdachte ter zitting voor het eerst heeft verklaard dat hij helemaal niet wist dat er een andere auto betrokken was, getuigt hiervan.
Verdachte heeft met zijn handelen én nalaten de naaste familie en overige nabestaanden van [slachtoffer] onherstelbaar leed toegebracht. De plotselinge dood van [slachtoffer] heeft – zoals onder meer is gebleken uit de ter terechtzitting afgelegde verklaringen van haar ouders en broer – diepe sporen nagelaten in het leven van de nabestaanden en zal dat in de toekomst blijven doen.
Gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten acht de rechtbank het passend om verdachte – ter vergelding van deze feiten – een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Persoon van verdachte
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op zijn justitiële documentatie (strafblad) van 6 mei 2020. Hieruit blijkt dat verdachte ten tijde van de bewezen geachte feiten nog niet eerder was veroordeeld voor een soortgelijk feit. De rechtbank zal hier niet in het voordeel of nadeel van verdachte rekening mee houden bij het bepalen van de straf.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het ongeval en de ernstige gevolgen daarvan veel indruk op hem hebben gemaakt, dat hij ervan heeft geleerd en dat hij zijn leven heeft gebeterd. De rechtbank wil zonder meer aannemen dat het ongeval indruk op verdachte heeft gemaakt. Het baart de rechtbank echter ernstige zorgen dat verdachte daarna toch weer met politie en justitie in aanraking is gekomen in verband met – onder meer – snelheidsovertredingen. Daar komt bij dat verdachte wel verklaard heeft verantwoordelijkheid te willen nemen, maar ter terechtzitting een verklaring heeft afgelegd die de rechtbank ongeloofwaardig acht.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op het rapport van de reclassering van 2 juni 2020. Uit dat rapport blijkt dat verdachte geen meerwaarde ziet in een reclasseringstoezicht en dat hij niet heeft willen meewerken aan een onderzoek door een psychiater of psycholoog van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP). Als gevolg van het gebrek aan informatie over verdachte en zijn psychische gesteldheid kan de reclassering de kans op recidive en op de noodzaak van hulpverlening niet goed inschatten. De reclassering heeft daarom geadviseerd om geen bijzondere voorwaarden te verbinden aan een eventueel op te leggen voorwaardelijke straf.
Straf
Zoals reeds overwogen is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet worden opgelegd. De rechtbank ziet – gelet op de ernst van de feiten en het rapport van de reclassering – geen aanleiding om een deel van die gevangenisstraf in voorwaardelijke zin op te leggen.
Door de officier van justitie is een gevangenisstraf van acht jaren gevorderd. De rechtbank zal verdachte een lagere gevangenisstraf opleggen. Dat is onder meer een gevolg van het feit dat de rechtbank – anders dan de officier van justitie – niet bewezen acht dat verdachte onder invloed heeft gereden en dat sprake was van (de strafverzwarende) roekeloosheid. De rechtbank is zich ervan bewust dat dit voor de nabestaanden teleurstellend zal zijn, maar zij acht de op te leggen straf – mede gelet op straffen in soortgelijke zaken - in overeenstemming met het strafrechtelijke verwijt dat verdachte kan worden gemaakt.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht bij het bepalen van de straf in het voordeel van verdachte rekening te houden met het lange tijdsverloop sinds het bewezen verklaarde. Ten aanzien van een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, overweegt de rechtbank als volgt. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat door de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Op grond van de jurisprudentie heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 20 december 2017. Nu het vonnis is gewezen op 2 juli 2020 is de hierboven genoemde termijn met ruim een half jaar overschreden. Dat sprake zou zijn van een ingewikkeld strafrechtelijk vooronderzoek, zoals door de officier van justitie is benoemd, dat deze overschrijding zou verklaren, ziet de rechtbank niet. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding zal moeten worden verdisconteerd in de hierna te vermelden op te leggen gevangenisstraf.
Gelet op alles wat hiervoor is overwogen acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren in beginsel passend en geboden. De rechtbank zal de duur van de gevangenisstraf in verband met de overschrijding van de redelijke termijn echter matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren en 8 maanden.
De rechtbank zal verdachte – gelet op de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten – daarnaast de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen ontzeggen voor de duur van 5 jaren. Anders dan gevorderd, zal de rechtbank deze maatregel niet dadelijk uitvoerbaar verklaren, nu daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat.
De vordering tot gevangenneming
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd bij uitspraak de gevangenneming van verdachte te bevelen. De rechtbank wijst dit verzoek af. Het uitgangspunt dient immers te zijn dat een verdachte in vrijheid blijft totdat hij onherroepelijk is veroordeeld. De rechtbank ziet geen klemmende redenen om in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken, mede gelet op het lange tijdsverloop tussen het bewezen verklaarde en de inhoudelijke behandeling van de zaak.

9.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

De ouders en broer van [slachtoffer] hebben zich als benadeelde partijen in het geding gevoegd.
De vader van [slachtoffer] , de heer [benadeelde 1] , heeft een vergoeding van in totaal € 4.477,77 gevorderd voor materiële schade, bestaande uit kosten die hij heeft gemaakt voor de begrafenis van [slachtoffer] en kosten voor de schade aan haar auto.
De moeder van [slachtoffer] , mevrouw [benadeelde 2] , vordert een vergoeding van € 10.000,- voor de door haar geleden immateriële schade en € 1.399,84 voor materiële schade. De materiële schade bestaat uit medische kosten en reiskosten die zijn gemaakt ten behoeve van medische behandelingen.
De broer van [slachtoffer] , de heer [benadeelde 3] , heeft verzocht verdachte te veroordelen in de proceskosten die hij heeft gemaakt, bestaande uit (toekomstige) reis- en parkeerkosten ten behoeve van het bijwonen van een slachtoffergesprek en de inhoudelijke behandeling van de strafzaak.
De benadeelde partijen hebben de rechtbank verzocht om – bij toewijzing van hun vordering – die bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade. Daarnaast is verzocht de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr aan verdachte op te leggen.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vorderingen van de benadeelde partijen geheel toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de vorderingen van [benadeelde 1] en [benadeelde 3] , de vader en broer van [slachtoffer] , gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De raadsvrouw heeft betoogd dat de vordering tot vergoeding van materiële schade van
[benadeelde 2] , moeder van [slachtoffer] , onvoldoende is onderbouwd. De raadsvrouw heeft de rechtbank daarom verzocht dit gedeelte van de vordering af te wijzen dan wel de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in dit gedeelte van haar vordering. Verder heeft de raadsvrouw verzocht om een lagere vergoeding voor de immateriële schade toe te wijzen dan gevorderd. Volgens de raadsvrouw is uit de vordering op te maken dat de immateriële schade groter is geworden als gevolg van het lange tijdsbestek tussen het bewezen verklaarde en de behandeling van de strafzaak. Nu verdachte hierop geen invloed heeft gehad, kan hij hiervoor niet verantwoordelijk worden gehouden.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de vordering van [benadeelde 1]
Artikel 51f, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft, in samenhang met de artikelen 6:106 en 6:108 Burgerlijk Wetboek (BW) een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als benadeelde partij in het strafproces bij het overlijden van iemand als gevolg van een strafbaar feit. Artikel 6:108 BW geeft een limitatieve (uitputtende) opsomming van wat gevorderd kan worden. Alleen de kosten die in dit artikel worden genoemd, kunnen voor vergoeding in aanmerking komen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de kosten van de begrafenis.
[benadeelde 1] , vader van [slachtoffer] , heeft een vergoeding gevorderd voor de kosten van de begrafenis van [slachtoffer] , de reiskosten die daarmee samenhangen en de kosten van de schade aan de auto van [slachtoffer] . Deze kosten zijn door de verdediging niet betwist en komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. De rechtbank zal de vordering daarom geheel toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr aan verdachte opleggen.
De rechtbank begroot de proceskosten van [benadeelde 1] op € 34,75 en zal verdachte in deze kosten veroordelen.
Ten aanzien van de vordering van [benadeelde 2]
, moeder van [slachtoffer] , heeft een vergoeding gevorderd voor door haar geleden immateriële schade. Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad kan immateriële schade aan een ander dan het slachtoffer worden vergoed als door het waarnemen van het ten laste gelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ten laste gelegde is gedood of gewond geraakt. Voor vergoeding van zogeheten shockschade is tevens vereist dat bij degene die de schade claimt sprake is van een psychiatrisch erkend ziektebeeld.
Uit de (medische) stukken in het dossier, de vordering en de toelichting daarop is gebleken dat mevrouw [benadeelde 2] een nauwe band had met haar dochter en – kort na het ongeval – in het ziekenhuis is geconfronteerd met de zeer ernstige verwondingen en het levensbedreigende letsel van haar dochter. Zij heeft gedurende elf dagen na de aanrijding tussen hoop en vrees moeten leven of haar dochter het zou overleven en, zo ja, hoe zij er dan aan toe zou zijn. Zij heeft als gevolg daarvan een posttraumatische stressstoornis opgelopen, waarvoor zij reeds is behandeld en in de toekomst hoogstwaarschijnlijk opnieuw moet worden behandeld. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden is voldaan aan de eisen die aan vergoeding van shockschade zijn gesteld. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade dan ook geheel toewijzen. De rechtbank ziet in hetgeen door de raadsrouw is aangevoerd geen aanleiding om een lager bedrag toe te wijzen, nu het gevorderde bedrag de rechtbank alleszins redelijk voorkomt.
Mevrouw [benadeelde 2] heeft ook vergoeding van materiële (shock)schade gevorderd. De rechtbank is van oordeel dat de medische kosten die zij heeft gevorderd, voldoende zijn onderbouwd. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van materiële schade dan ook toewijzen tot een bedrag van € 299,84. De rechtbank zal mevrouw [benadeelde 2] niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van de gevorderde toekomstige medische (reis)kosten.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering van mevrouw [benadeelde 2] toewijzen tot een bedrag van in totaal € 10.299,84, vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank zal daarnaast de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte opleggen. De proceskosten van mevrouw [benadeelde 2] worden begroot op € 16,82. De rechtbank zal verdachte in deze kosten veroordelen.
Ten aanzien van de vordering van [benadeelde 3]
, broer van [slachtoffer] , heeft enkel gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld in de proceskosten die hij heeft gemaakt. Hij heeft geen vergoeding gevorderd van kosten die hij als nabestaande op grond van artikel 51f Sv zou kunnen vorderen of voor (shock)schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde heeft geleden. Op grond van artikel 592a Sv hoeft de rechtbank enkel over proceskosten te beslissen indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd. [benadeelde 3] heeft zich niet als benadeelde partij in het strafgeding gevoegd, nu hij geen schadevordering heeft ingediend. Dat betekent dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor vergoeding van zijn proceskosten. De rechtbank zal hem daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 175, 176, 179 en 179a van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde, en op de reeds aangehaalde artikelen.

11.Beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • verklaart het onder de feiten 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
  • verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
  • verklaart het onder 5 bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
  • verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
  • veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 3 jaren en 8 maanden;
  • bepaalt dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van
5 jaren;
Benadeelde partijen
De vordering van [benadeelde 1]
  • wijst toe de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde 1] ;
  • veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van € 4.477,77 (zegge vierduizend vierhonderdzevenenzeventig euro en zevenenzeventig eurocent), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 december 2017 tot de dag van de volledige betaling;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op € 34,75;
  • legt verdachte de verplichting op ten behoeve van de benadeelde partij, [benadeelde 1] , € 4.477,77 (zegge vierduizend vierhonderdzevenenzeventig euro en zevenenzeventig eurocent) aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 december 2017 tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 54 dagen gijzeling;
- bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;
De vordering van [benadeelde 2]
- wijst de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde 2] , toe tot een bedrag van
€ 10.299,84 (zegge tienduizend tweehonderdnegenennegentig euro en vierentachtig eurocent), bestaande uit € 299,84 voor materiële schade en € 10.000 voor immateriële schade;
  • veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan de benadeelde partij, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 december 2017 tot de dag van de volledige betaling;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op € 16,82;
  • legt verdachte de verplichting op ten behoeve van de benadeelde partij, [benadeelde 2] ,
€ 10.299,84 (zegge tienduizend tweehonderdnegenennegentig euro en vierentachtig eurocent) aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 december 2017 tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 86 dagen gijzeling;
- bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;
- bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering en bepaalt dat dit gedeelte kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
De vordering van [benadeelde 3]
  • bepaalt dat de benadeelde partij, [benadeelde 3] , niet-ontvankelijk is in zijn vordering en dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
  • compenseert de kosten tussen partijen aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Perrick, voorzitter, mrs. J.A. Spee en I.L. Gerrits, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Lindeman, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 juli 2020.
Bijlage: de tenlastelegging
1. hij op of omstreeks 09 december 2017 te Utrecht, althans in het arrondissement
Midden-Nederland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, (de Antonius Matthaeuslaan en/of de Kardinaal de Jongweg), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, met dat motorrijtuig
- terwijl de weg bedekt was met een dunne laag (smeltende/natte) sneeuw en/of ijsvorming met een snelheid van ongeveer 98 kilometer per uur, althans een
aanmerkelijk hogere snelheid dan ter plaatse geldende maximumsnelheid van 50
kilometer per uur en/of gelet op de wegomstandigheden niet veilige snelheid
rijdende op de Antonius Matthaeuslaan de kruising van de Antonius Matthaeuslaan
en de Kardinaal de Jongweg is genaderd en/of
- bij de nadering van die kruising waar met borden en/of haaietanden was aangegeven
dat hij voorrang moest verlenen aan het kruisende verkeer, zijn snelheid
onvoldoende heeft aangepast en/of
- de vlak voor die kruising een in de Antonius Mattaeuslaan gelegen buiging naar
rechts niet heeft gevolgd maar rechtdoor over een verhoogde middengeleider
gelegen in de Antonius Mattaeuslaan is gereden en/of (vervolgens) (in een hoek
van ongeveer 45 graden) de vier rijstroken van de zuidelijk rijbaan van de Kardinaal
de Jongweg en/of groenstrook tussen de zuidelijke en de noordelijke rijbaan van
aan van de kardinaal de Jongweg is overgestoken/gereden en/of
- tegen een andere op de noordelijke rijbaan van de Kardinaal de Jongweg rijdende
auto, Renault Clio (welke hij voorrang had moeten verlenen) is gereden, en/of gebotst, waardoor die Renault Clio in een parallel aan die Kardinaal de Jongweg
gelegen vaart/sloot is terecht gekomen, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer]
, zijnde een inzittende van die Renault Clio) werd gedood, althans zwaar
lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten hersenbeschadiging en/of ernstige onderkoeling,
terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994, danwel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid van genoemde wet en/of
het ongeval is veroorzaakt of mede is veroorzaakt doordat een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate is overschreden;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
art 163 lid 2 Wegenverkeerswet 1994
art 175 lid 3 Wegenverkeerswet 1994
art 6 Wegenverkeerswet 1994
art 8 lid 1 Wegenverkeerswet 1994
art 8 lid 2 ahf/ond a Wegenverkeerswet 1994
art 8 lid 2 ahf/ond b Wegenverkeerswet 1994
2. hij op of omstreeks 09 december 2017 te Utrecht, althans in het arrondissement
Midden-Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon, te weten [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, zijnde en/of hebbende hij, verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededader(s) nadat de auto welke die [slachtoffer] bestuurde, was aangereden door de auto waarin verdachte en/of zijn medeverdachte(n) zaten en door die aanrijding met haar auto (op de zijkant met de bestuurderszijde aan de onderzijde) in een vaart/sloot, althans het water, terecht was gekomen, en/of terwijl hij en/of zijn medeverdachten wisten dat dat die auto van die [slachtoffer] betrokken was bij die aanrijding, niet gekeken waar de auto van die [slachtoffer] terecht was gekomen en/of zonder zich ervan te vergewissen dat die [slachtoffer] veilig was,
- opzettelijk nagelaten om de hulpdiensten in kennis te stellen van de betrokkenheid
van de auto van die [slachtoffer] bij die aanrijding en/of
- nadat omstanders ter plaatse van de aanrijding waren gekomen teneinde te kijken of
zij hulp konden bieden, opzettelijk nagelaten om deze omstanders in kennis te stellen
van de betrokkenheid van de auto van [slachtoffer] bij die aanrijding en/of
- opzettelijk tegen een of meer ter plaatse gekomen omstanders gezegd dat zij geen politie wilden en/of dat zij geen hulp nodig hadden en/of met hun handen te gebaren dat die omstander(s) weg moest(en) gaan en/of
- opzettelijk nagelaten om ter plaatse van de aanrijding gekomen politiemedewerkers in kennis te stellen van de betrokkenheid van de auto van [slachtoffer] bij de aanrijding
waardoor die [slachtoffer] (langer dan nodig) in haar voertuig onder water is blijven liggen, tengevolge waarvan die [slachtoffer] (op 20 december 2017) is overleden;
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
subsidiair
hij op of omstreeks 09 december 2017 te Utrecht, althans in het arrondissement Midden-Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk de gezondheid van [slachtoffer] hebben/heeft benadeeld door nadat de auto welke die [slachtoffer] bestuurde, was aangereden door de auto waarin verdachte en/of zijn medeverdachte(n) zaten en door die aanrijding met haar auto op de zijkant (met de bestuurderszijde aan de onderkant) in een vaart/sloot, althans het water, terecht was gekomen,
- opzettelijk na te laten de hulpdiensten in kennis te stellen van de betrokkenheid van de auto van die [slachtoffer] bij die aanrijding en/of
- nadat omstanders ter plaatse van de aanrijding waren gekomen teneinde te kijken of zij hulp konden bieden, opzettelijk na te laten om deze omstanders in kennis te stellen van de betrokkenheid van de auto van [slachtoffer] bij die aanrijding en/of
- tegen een of meer ter plaatse gekomen omstanders te zeggen dat zij geen politie wilden en/of dat zij geen hulp nodig hadden en/of met hun handen te gebaren dat die omstander(s) weg moest(en) gaan en/of
- opzettelijk na te laten om ter plaatse van de aanrijding gekomen politiemedewerkers in kennis te stellen van de betrokkenheid van de auto van [slachtoffer] bij de aanrijding
tengevolge waarvan de hulpverlening aan die [slachtoffer] ernstige vertraging heeft opgelopen en/of die [slachtoffer] langer dan onvermijdelijk en/of noodzakelijk in haar auto in het water heeft gelegen tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] , is overleden, althans zwaar lichamelijk letsel (hersenletsel en/of ernstige onderkoeling), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen;
art 300 lid 4 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 300 lid 3 Wetboek van Strafrecht
3. hij, als degene die al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in Utrecht op/aan Kardinaal de Jongweg, op of omstreeks 09 december 2017 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten G. Al- Ati- Allah) letsel en/of schade was toegebracht.
art 7 lid 1 ahf/ond a Wegenverkeerswet 1994

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte
2.De verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van 18 juni 2020.
3.Pagina 17 van het forensisch dossier.
4.Pagina 18 van het forensisch dossier.
5.Pagina 19 van het forensisch dossier.
6.Pagina 21 van het forensisch dossier.
7.Pagina 22 van het forensisch dossier.
8.Pagina 43 van het forensisch dossier.
9.Pagina 49 van het forensisch dossier.
10.Pagina 51 van het forensisch dossier.
11.Pagina 173 van het forensisch dossier.
12.Pagina’s 180.
13.Pagina 205 van het forensisch dossier (proces-verbaal van reconstructie) .
14.De eigen waarneming van de rechtbank ter terechtzitting van 18 juni 2020.
15.Pagina 49 van het forensisch dossier.
16.De eigen waarneming van de rechtbank ter terechtzitting van 18 juni 2020.
17.Pagina 240 van het algemeen dossier
18.Pagina 282 van het algemeen dossier.
19.Pagina 283 van het algemeen dossier.
20.Pagina 279 van het algemeen dossier.
21.Pagina 321 van het algemeen dossier.
22.Pagina 322 van het algemeen dossier.
23.Pagina 319 van het algemeen dossier.
24.Pagina 320 van het algemeen dossier.
25.Pagina 329 van het algemeen dossier.
26.Pagina 330 van het algemeen dossier.
27.Een geschrift, te weten een rapport van het NFI van 2 juli 2018, pagina 136 van het forensisch
28.Een geschrift, te weten een rapport van het NFI van 2 juli 2018, pagina 140 van het forensisch
29.Pagina 398 van het algemeen dossier.