In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een ambtenaar, had tegen het besluit van de korpschef van politie beroep ingesteld. Dit besluit, genomen op 18 juli 2019, hield in dat verzoekster met onmiddellijke ingang strafontslag was opgelegd. Het bezwaar van verzoekster tegen dit besluit werd op 10 januari 2020 ongegrond verklaard door de korpschef. Hierop heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, terwijl het beroep nog aanhangig was.
Tijdens de zitting op 19 mei 2020 zijn beide partijen verschenen, waarbij verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigde M.J. van Broekhoven en de korpschef werd vertegenwoordigd door mr. H.A.E. van Soest en mr. A.M.G. Kho. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening alleen kan worden verleend hangende de bodemprocedure. Aangezien in een andere uitspraak van dezelfde rechtbank (zaaknummer UTR 20/818) het beroep van verzoekster ongegrond was verklaard, was er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, in aanwezigheid van griffier mr. P. Bruins-Langedijk. Vanwege de coronamaatregelen is de uitspraak niet op een openbare zitting gedaan, maar zal deze alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.