ECLI:NL:RBMNE:2020:251

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 januari 2020
Publicatiedatum
27 januari 2020
Zaaknummer
UTR 19/2072
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beslissing op bezwaar inzake omgevingsvergunning voor dakraam in gemeentelijk monument

In deze zaak heeft eiser een vergunning aangevraagd voor het aanbrengen van een dakraam in zijn woning, die is aangemerkt als gemeentelijk monument. Aanvankelijk is de vergunning verleend, maar na bezwaren van omwonenden heeft het college van burgemeester en wethouders de vergunning alsnog geweigerd. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De rechtbank oordeelt dat het advies van de Commissie Welstand en Monumenten dat aan de beslissing op bezwaar ten grondslag lag, niet voldoende onderbouwd was. Dit gebrek is in beroep hersteld met een nieuw advies, maar de rechtbank concludeert dat de vergunning voor het dakraam alsnog niet kan worden verleend, omdat het belang van monumentenzorg zich daartegen verzet. De rechtbank heeft verweerder opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden en heeft de proceskosten van eiser toegewezen. De uitspraak is gedaan op 24 januari 2020.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/2072
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G. Bosma),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. H.P. de Keijzer).

Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen: [derde-partij 1] ,

[derde-partij 2],
[derde-partij 3]en
[derde-partij 4], te [woonplaats] .

Procesverloop

In een primair besluit van 27 juni 2018 heeft het college aan eiser een omgevingsvergunning verleend voor het aanbrengen van een dakraam in het gemeentelijk monument [adres] te [woonplaats] .
In een beslissing op bezwaar van 17 april 2019 heeft het college het bezwaar van [derde-partij 1] , [derde-partij 2] en [derde-partij 3] tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Het college heeft het primaire besluit herroepen en de omgevingsvergunning alsnog geweigerd.
Eiser heeft tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld op de zitting van 10 december 2019. Eiser was daarbij aanwezig, samen met mr. J.W. Verhoeven en architect L. de Jong. Namens het college was mr. H.P. de Keijzer aanwezig. Derde-partijen [derde-partij 1] , [derde-partij 2] , [derde-partij 3] en [derde-partij 4] waren ook bij de zitting.
In overleg met partijen is het college in de gelegenheid gesteld om een nieuw advies van de Commissie Welstand en Monumenten in te dienen. Het college heeft een advies van de commissie van 10 december 2019 ingediend. Eiser heeft daarop gereageerd.
Op 24 januari 2020 is een tweede zitting gehouden. Daarbij waren dezelfde personen aanwezig als bij de eerste zitting, met uitzondering van [derde-partij 3] en [derde-partij 4] .
Na afloop van de tweede zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissing op bezwaar van 17 april 2019;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing op bezwaar in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Aan de met de beslissing op bezwaar geweigerde omgevingsvergunning ligt een negatief advies van de Commissie Welstand en Monumenten van 5 februari 2019 ten grondslag. De motivering van dat advies houdt niet meer in dan dat de commissie na heroverweging niet akkoord gaat, onder verwijzing naar een advies over een eerdere aanvraag van eiser uit 2010. In het licht van de positieve advisering die ten grondslag lag aan het primaire besluit tot verlening van de omgevingsvergunning, was naar het oordeel van de rechtbank een uitgebreidere motivering van het advies vereist. Het college had het advies van 5 februari 2019 daarom niet ten grondslag mogen leggen aan de beslissing op bezwaar. De rechtbank verklaart daarom het beroep van eiser gegrond en vernietigt de beslissing op bezwaar wegens strijd met de vergewisplicht uit artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Op 10 december 2019 heeft de Commissie Welstand en Monumenten een nieuw advies uitgebracht. De commissie persisteert in het eerder afgegeven negatieve advies.
4. Naar het oordeel van de rechtbank is het nieuwe advies van de Commissie Welstand en Monumenten voldoende zorgvuldig. Het is niet vereist dat de commissie zelf de situatie ter plaatse gaat beoordelen. Op grond van de Monumentenverordening ziet de advisering door de commissie op de vraag of het belang van monumentenzorg zich verzet tegen vergunningverlening. Nergens in de Monumentenverordening is bepaald dat dit moet zijn gespecificeerd in objectieve erfgoedcriteria, en die criteria zijn er ook niet. De commissie heeft zich gehouden aan het geldende beoordelingskader.
5. De commissie is bepalend in de advisering over aanpassingen aan gemeentelijke monumenten, niet de ambtelijke afdeling Erfgoed van de gemeente. Zo is de bevoegdheid van de commissie op grond van de Monumentenverordening geregeld. Dat betekent ook dat wat een medewerker van de afdeling Erfgoed heeft gezegd over de aanvraag niet bepalend is en niet kan leiden tot gewekt gerechtvaardigd vertrouwen met betrekking tot de vergunningverlening.
6. Het nieuwe advies van 10 december 2019 is inhoudelijk gemotiveerd. De rechtbank merkt dit advies aan als een zelfstandig advies, ondanks dat wordt verwezen naar de voorgeschiedenis in 2010. De commissie houdt voor wat betreft de voorgeschiedenis het standpunt overeind dat het aantal ingrepen in het monument beperkt moet blijven. De rechtbank kan dit standpunt volgen, ook in het licht van de belangen van eiser als bewoner van het monument. Het staat immers vast dat het monument nu al als woning gebruikt wordt, daarvoor is een extra dakraam niet noodzakelijk.
7. De fysieke ingreep blijkt voor de commissie niet doorslaggevend, het gaat de commissie om de beleving van het monument. Dat is subjectief, maar dit soort advisering is naar zijn aard subjectief. Eiser heeft geen tegenadvies ingediend. De rechtbank ziet geen reden om aan de inhoud van de advisering te twijfelen.
8. De commissie heeft negatief geadviseerd vanwege strijd met het belang van de monumentenzorg. Op grond van artikel 7 van de Monumentenverordening moet de vergunning dan worden geweigerd. Het college heeft daarom geen ruimte voor een verdere belangenafweging.
9. Als dit nieuwe advies van de Commissie Welstand en Monumenten er eerder had gelegen, had het college het ten grondslag kunnen leggen aan de beslissing op bezwaar. De rechtbank concludeert dat met het nieuwe advies het geconstateerde gebrek is weggenomen. De rechtbank laat daarom de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing op bezwaar in stand. Dat betekent dat eiser geen vergunning krijgt voor het dakraam.
10. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de eerste zitting en 0,5 punt voor het verschijnen op de tweede zitting, met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van der Knijff, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
24 januari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Hoger beroep

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Partijen zijn hierop gewezen.