Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
[verweerster sub 2],
1.De procedure
2.De beoordeling
Inleiding
Bij het ongeval op 2 september 2016 waren een gemotoriseerde en een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer betrokken.
Voor deze situatie is artikel 185 Wegenverkeerswet (WVW) geschreven. Omdat [verzoekster] , als gemotoriseerde verkeersdeelnemer, schadevergoeding vordert van [verweerster sub 2] , die ongemotoriseerd was, moet een ander echter beoordeeld worden met artikel 6:162 BW, waarbij geldt dat artikel 185 WVW reflexwerking heeft. De reflexwerking van artikel 185 WVW houdt in dat bij een aanrijding tussen een motorrijtuig en een fietser waarbij schade wordt toegebracht aan de bestuurder van het motorrijtuig of aan het motorrijtuig zelf, de schade, óók als de fietser schuld heeft aan de aanrijding, in beginsel voor een gedeelte voor rekening blijft van de eigenaar van het motorrijtuig. Behalve als er sprake is van overmacht aan de zijde van de gemotoriseerde, dan is de ongemotoriseerde aansprakelijk. Het antwoord op de vraag voor welk gedeelte, hangt af van de causaliteitsafweging en eventuele billijkheidscorrectie die in het kader van artikel 6:101 lid 1 BW dient te worden gemaakt. Daaruit kan voortvloeien dat de gehele schade van de gemotoriseerde door de ongemotoriseerde moet worden vergoed. De door Hoge Raad in het kader van artikel 185 WVW en de kwalificatie van overmacht ontwikkelde 100%-regel en 50%-regel zijn niet van overeenkomstige toepassing in deze situatie. Dit toetsingskader volgt onder meer uit de arresten van de Hoge Raad van 6 februari 1987 (NJ 1988, 57
[naam]) en van 4 mei 2001 (NJ 2002, 214
/ [naam]).
De rechtbank merkt hierbij op dat het er bij het criterium “rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt” niet om gaat of [verzoekster] “in redelijkheid geen verwijt valt te maken” of dat haar menselijkerwijs iets te verwijten valt. Het betreft een strenge norm waardoor, als in juridisch opzicht aan [verzoekster] enig verwijt te maken valt, hoe klein ook, het beroep op overmacht faalt.
Bij het deelnemen aan het verkeer moet rekening worden gehouden met minder oplettende verkeersdeelnemers die zich niet helemaal volgens het in het verkeer geldende regels gedragen. Een voorrangsfout van een fietser ten opzichte van een automobilist maakt op zichzelf nog niet dat er sprake is van overmacht. Het eigen verkeersgedrag van een automobilist moet zo zijn dat een adequate reactie op onvoorzichtig gedrag of een fout van anderen mogelijk blijft. [verzoekster] stelt dat op het moment dat zij optrok om linksaf te slaan, [verweerster sub 2] tegen haar auto reed. Dit sluit niet uit dat het eigen verkeersgedrag van [verzoekster] niet zodanig was dat zij voldoende heeft geanticipeerd op en zich rekenschap heeft gegeven van verkeersdeelnemers die haar geen voorrang zouden verlenen. De afbeeldingen van de verkeerssituatie ter plaatse die in het verweerschrift onder nummer 30 zijn opgenomen tonen een overzichtelijke kruising, met voldoende vrij zicht vanuit het Johan Schippersplantsoen de Jan de Jonghstraat in. Mogelijk heeft [verzoekster] ook zelf onvoldoende vooruit gekeken de Jan de Jonghstraat in. Het beroep op overmacht gaat niet op.
Als de rechtbank ASR hierin niet volgt, is ASR van mening dat de kosten moeten worden begroot op nihil omdat een urenspecificatie ontbreekt waardoor de dubbele redelijkheidtoets niet te maken valt. Anders vindt ASR dat een totaalbedrag van € 8.016,25 bovenmatig is voor een relatief eenvoudige zaak als deze. Zij vindt een uurtarief van € 220,00 inclusief kantoorkosten en exclusief btw en een aantal uren van 10,5 redelijk, wat leidt tot een totaalbedrag van € 2.795,10.
De declaratie van € 8.016,25 is op basis van een tussen partijen overeengekomen fixed fee. De omstandigheid dat (hierdoor) een urenspecificatie ontbreekt is geen reden de kosten op nihil te begroten. De dubbele redelijkheidstoets kan worden gedaan over het totaalbedrag. Dit leidt dan tot het volgende. De zaak is niet omvangrijk en ook niet complex: het is een beperkt en overzichtelijk deelgeschil. Een bedrag van € 8.016,25 past daar niet bij. De rechtbank begroot de redelijke kosten voor het opstellen van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak uitgaande van een daarbij passende tijdsbesteding en uurtarief op een bedrag van € 4.000,00 (inclusief kantoorkosten en btw). Daar moet het griffierecht van € 304,00 dat [verzoekster] aan de rechtbank heeft moeten betalen nog bij opgeteld worden. Het totaalbedrag wordt dan € 4.304,00. Omdat de aansprakelijkheid niet is komen vast te staan, zal de rechtbank de kosten alleen begroten en ASR niet veroordelen om dit te betalen. De verzochte wettelijke rente wordt daarom afgewezen.