ECLI:NL:RBMNE:2020:25

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
C/16/479668 / HL ZA 19-13
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van koopprijs na ontbinding van koopovereenkomst schip

In deze zaak vordert de eiser, een koper van een schip, een terugbetaling van € 100.000,-- van de makelaar, nadat de verkoper de koopovereenkomst heeft ontbonden. De eiser had een eerste termijn van de koopprijs van € 250.000,-- aan de makelaar betaald, die vervolgens een provisie van € 100.000,-- heeft ingehouden. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 8 januari 2020 geoordeeld dat de vordering van de eiser op de makelaar niet kan worden toegewezen. De rechtbank overweegt dat de betaling aan de makelaar gegrond was op de koopovereenkomst en dat de makelaar recht had op de ingehouden provisie. De eiser had de makelaar niet als partij in de koopovereenkomst aangemerkt, en de rechtbank concludeert dat de eiser geen recht heeft op terugbetaling van het ingehouden bedrag. De rechtbank wijst de vordering af en veroordeelt de eiser in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/479668 / HL ZA 19-13
Vonnis van 8 januari 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. O. Albayrak te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde (B.V.)],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.H.J. Langerak te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde (B.V.)] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in het bevoegdheidsincident van 6 februari 2018 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant;
- oproepingsexploot;
- incidentele conclusie van onbevoegdheid, tevens voorwaardelijke incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring;
- conclusie van antwoord in het incident;
- vonnis in het bevoegdheids- en vrijwaringsincident;
- akte houdende wijziging/vermindering van eis;
- conclusie van antwoord;
- tussenvonnis van 30 oktober 2019;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen op 12 december 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[bedrijfsnaam (B.V.)] . , hierna [bedrijfsnaam (B.V.)] , heeft op 24 november 2015 met [gedaagde (B.V.)] , hierna [gedaagde (B.V.)] , een bemiddelingsovereenkomst gesloten op grond waarvan [bedrijfsnaam (B.V.)] aan [gedaagde (B.V.)] de opdracht heeft gegeven om het schip ‘ [naam schip] ’ type [.] , hierna het schip, te verkopen en [gedaagde (B.V.)] recht heeft op provisie bij verkoop van het schip
2.2.
Nadat [gedaagde (B.V.)] het schip te koop had gezet werd [gedaagde (B.V.)] benaderd door [A] , hierna [A] . [A] trad op als makelaar in opdracht van [eiser] . Tussen [A] en [gedaagde (B.V.)] is overeenstemming bereikt over een koopprijs voor het schip van € 1.350.000,--. Bij e-mail van 1 april 2017 heeft [A] aan [gedaagde (B.V.)] verzocht om toezending van de koopovereenkomst.
2.3.
Op 2 mei 2017 ontving [gedaagde (B.V.)] de door haar opgestelde ‘sales agreement brokerage’ met daarin [bedrijfsnaam (B.V.)] als verkoper (‘Vendor’), [eiser] als koper (‘Purchaser’) en [gedaagde (B.V.)] als makelaar (‘Broker’), van [A] retour. Elke bladzijde van de sales agreement brokerage was voorzien van de handgeschreven naam [eiser] en een daarbij geplaatste paraaf. Op de laatste bladzijde staat bij ‘Purchaser’ handgeschreven [eiser] , Istanbul/Turkey, 29/04/2017 en bij ‘Signature’ staat een handtekening.
2.4.
Op 2 mei 2017 ontving [gedaagde (B.V.)] op haar bankrekening $ 110.000,- als eerste termijn van de koopprijs. Op 16 mei 2017 is het schip in opdracht van [eiser] gekeurd. De kosten van de keuring zijn op 17 mei 2017 door [gedaagde (B.V.)] voldaan en bedroegen ongeveer
€ 6000,-- inclusief btw. Na de goedkeuring van het schip is op 24 mei 2017 de tweede termijn van de koopprijs van $ 175.000,-- op de bankrekening van [gedaagde (B.V.)] ontvangen. Omgerekend bedragen beide betalingen (ongeveer) € 255.000,--.
2.5.
[eiser] heeft in de maand mei van 2017 drie dagen op Ibiza gebruik van het schip gemaakt.
2.6.
Op 11 september 2017 heeft [eiser] een bezoek gebracht aan [B] , de weduwe van [C] , hierna [B] . Tijdens dat bezoek is een handgeschreven ‘Sales Agreement’ door [B] en [eiser] ondertekend. Daarin staat onder meer:
“ [eiser] and [B] have come to a agreement to sell the boat [naam schip] (2008 [.] ) under the terms below with an total amount of # 1.350.000,- € (…).- Buyer ( [eiser] ) have already paid # 250.000,- € (twohundredfiftythousand) Euros to the seller (…)
- The (…) amount # 1.100.000,- € (onemillionthousand) Euros will be paid in total until 15 january 2018 (…)”.
2.7.
Bij brief van 26 februari 2018 van mr. [D] heeft [bedrijfsnaam (B.V.)] [eiser] gesommeerd om uiterlijk voor 12 maart 2018 zorg te dragen voor de betaling van
€ 1.100.000,-. Voorts staat in de brief dat bij niet tijdige betaling de koopovereenkomst door [bedrijfsnaam (B.V.)] ontbonden zal worden en [eiser] de contractuele boete zoals bepaald in artikel 5.1 van de sales agreement brokerage verschuldigd zal zijn.
2.8.
Bij brief van 16 mei 2018 van mr. [D] aan mr. Albayrak heeft [bedrijfsnaam (B.V.)] onder meer geschreven dat sprake is van een geldige koopovereenkomst van 29 april 2017, dat die inmiddels ontbonden is en dat [bedrijfsnaam (B.V.)] haar vordering ter zake van de boete van € 337.500,-- handhaaft.
2.9.
Bij dagvaarding van 28 juni 2018 heeft [eiser] van [B] , [bedrijfsnaam (B.V.)] en [gedaagde (B.V.)] betaling gevorderd van € 256.000,-.
2.10.
Op 18 september 2018 hebben [bedrijfsnaam (B.V.)] , [B] en [eiser] een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin staat onder meer:
Nemen het volgende in aanmerking:(…)
- Namens [eiser] is op 2 mei 2017 en op 24 mei 2017 een tweetal aanbetalingen verricht van respectievelijk $ 110.000,- en $ 175.000,-. Omgerekend naar euro’s (op basis van de koers van destijds) bedroeg het bedrag dat door [eiser] is aanbetaald € 255.529,76. (…).
- [eiser] en [achternaam van B en C] hebben op 11 september 2017 afspraken gemaakt en vastgelegd in een handgeschreven overeenkomst d.d. 11 september 2017. [achternaam van B en C] is van mening dat dit aanvullende afspraken zijn.- [eiser] is van mening dat de overeenkomst van 11 september 2017 de enige door hem gesloten overeenkomst met betrekking tot het onderhavige jacht is.
- Deze overeenkomst is door [eiser] niet nagekomen.- [eiser] claimt volledige terugbetaling van de namens hem gedane aanbetaling van
€ 255.529,76.- [bedrijfsnaam (B.V.)] claimt betaling door [eiser] van een boete van € 337.500,- gebaseerd op artikel vijf van voornoemde schriftelijke koopovereenkomst d.d. 29 april 2017/1 mei 2017.(…)
Stellen vast en zijn overeengekomen:
Voor zover er tussen partijen nog sprake is van enige overeenkomst met betrekking tot het jacht [naam schip] wordt deze hierbij vernietigd, althans ontbonden
Indien en voor zover de door partijen gesloten overeenkomst d.d. 11 september 2017 geacht wordt een zelfstandige koopovereenkomst te zijn, heeft [achternaam van B en C] bij de totstandkoming daarvan gedwaald. (…)
[bedrijfsnaam (B.V.)] ontvangt van [eiser] een vergoeding van € 25.000,- voor de door haar gemaakte kosten met betrekking tot de mislukte verkoop van het jacht [naam schip] .
Dit bedrag wordt verrekend met de terugbetaling door [bedrijfsnaam (B.V.)] van de met betrekking tot deze mislukte verkoop, via [bedrijfsnaam (B.V.)] ontvangen aanbetaling ad € 150.000,-, zodat [bedrijfsnaam (B.V.)] per saldo € 125.000,- aan [eiser] betaalt.
Eventuele vorderingen van [achternaam van B en C] en/of [bedrijfsnaam (B.V.)] mbt deze mislukte verkoop, op derden, waaronder [bedrijfsnaam (B.V.)] en [A] , worden door [achternaam van B en C] en [bedrijfsnaam (B.V.)] aan [eiser] gecedeerd.
(…)
10. Partijen verlenen elkaar, na ontvangst van de betaling op voornoemde bankrekening, finale kwijting.
(…).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - veroordeling van [bedrijfsnaam (B.V.)] tot betaling van € 105.529,79 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het te wijzen vonnis en in de kosten van de procedure waaronder de nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[bedrijfsnaam (B.V.)] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.4. De beoordeling

4.1.
Partijen verschillen van mening over de geldigheid van de sales agreement brokerage van 29 april 2017, hierna: de koopovereenkomst, en de sales agreement van 11 september 2017. [eiser] stelt dat hij de koopovereenkomst niet ondertekend heeft en dat de ondertekening met zijn naam en zijn handtekening vals zijn. [gedaagde (B.V.)] stelt dat de koopvereenkomst geldig is en dat de sales agreement van 11 september 2017 niet meer is dan een nadere afspraak over de betaling door [eiser] van de koopprijs.
4.2.
Omdat de verkoper ( [bedrijfsnaam (B.V.)] ) en [eiser] respectievelijk gevestigd zijn en woonplaats hebben in Nederland en Turkije, en beide landen in 2017 lid zijn van het Weens Koopverdrag 1980 (CISG), is dat verdrag van toepassing op de rechtsbetrekking tussen [bedrijfsnaam (B.V.)] en [eiser] .
4.3.
Het staat tussen partijen vast dat [gedaagde (B.V.)] en [eiser] in het kader van de totstandkoming van de koopovereenkomst geen contact met elkaar hebben gehad. [gedaagde (B.V.)] is, nadat het schip te koop is gezet, benaderd door [A] , een kennis van [eiser] . Over het contact tussen [A] en [gedaagde (B.V.)] stelt [eiser] in de dagvaarding dat dat plaatsvond in maart/april 2017 en via What’s App verliep en dat ‘toendertijd’ een prijs overeengekomen is van € 1.350.000,-. Voorts blijkt uit de correspondentie tussen [A] en [gedaagde (B.V.)] dat [A] per e-mail op 1 april 2017 aan [gedaagde (B.V.)] verzoekt om toezending van een contract. [A] schrijft onder meer:
“Goodmorning my client is waiting for the new contract (…). I want to finish this deal he is ready to pay first payment (…). We must sign this contract lately Monday if possible please send me the right contract today I will give it to Mr [eiser] and make him sign it tomorrow(…)”.
Bij e-mail van 2 mei 2017 heeft [gedaagde (B.V.)] aan [bedrijfsnaam (B.V.)] geschreven:
“In de bijlage heb ik twee scans van de geparafeerde en ondertekende overeenkomst in een aparte scan de getekende overeenkomst van de koper. Ook hebben we vandaag een bedrag van € 100.127,48 ontvangen als aanbetaling. Eindelijk !!!”
Bij e-mail van 8 mei 2017 heeft [A] aan [gedaagde (B.V.)] geschreven:
“Just a quick update for you. I spoke to the buyer and everything seems fine and continues as planned. He will transfer the following payment of 150.000,- Euros next week. (…)”.
Bij e-mail van 27 mei 2017 heeft [gedaagde (B.V.)] aan [bedrijfsnaam (B.V.)] geschreven:
“Zoals je kunt lezen, verklaart de Turks Broker hieronder dat alles in orde is en dat de klant de tweede betaling zal uitvoeren. Intussen kan ik jullie bevestigen dat de aanbetaling deze week is ontvangen en dat we deze minus de commissie van beide makelaars aan jullie zullen overmaken.”
Het staat tevens vast dat op 2 mei en 24 mei 2017 twee betalingen hebben plaats gevonden van totaal € 256.000,-- ,dat voorafgaand aan de tweede betaling het schip in opdracht van [eiser] op is (goed)gekeurd en dat [eiser] in mei 2017 drie dagen van het schip gebruik gemaakt heeft.
4.4.
De betwisting van [eiser] van de geldigheid van de ondertekening van de koopovereenkomst snijdt geen hout. Los van de vraag of de vermelding van zijn naam en zijn handtekening geldig zijn, mocht [gedaagde (B.V.)] zonder nader onderzoek op de aanvaarding door [eiser] en de geldigheid van de koopovereenkomst vertrouwen omdat i) [A] , de door [eiser] aangewezen tussenpersoon, aan [gedaagde (B.V.)] heeft bevestigd dat alles in orde was en aan [gedaagde (B.V.)] een getekende koopovereenkomst heeft geretourneerd en ii) [eiser] er voor heeft zorg gedragen dat, zoals bepaald in artikel 2 van de koopovereenkomst, [gedaagde (B.V.)] gelijktijdig met de ontvangst van de getekende koopovereenkomst een eerste betaling van ruim € 100.000,--, en na de goedkeuring van het schip een tweede betaling van ruim € 156.000,-- ontving en [eiser] in mei 2017 drie dagen van de boot gebruik heeft gemaakt en in dat verband e-mailcontact heeft gehad met [E] , de vaste vertegenwoordiger van [bedrijfsnaam (B.V.)] op Ibiza. [eiser] heeft gesteld dat er in het kader van de schriftelijke vastlegging van de koopovereenkomst sprake is geweest van enige onenigheid over de nadere voorwaarden. Omdat [eiser] deze stelling niet met feiten heeft toegelicht, gaat de rechtbank daar aan voorbij.
4.5.
Het feit dat [B] en [eiser] op 11 september 2017 een handgeschreven ‘purchase-agreement’ gesloten hebben, doet aan het vertrouwen van [gedaagde (B.V.)] in de totstandkoming van de koopovereenkomst niet af. [gedaagde (B.V.)] heeft gesteld dat [eiser] na de eerste twee betalingen, niet meer aan zijn betalingsverplichtingen zoals neergelegd in het betalingsschema van artikel 2 van de koopovereenkomst heeft voldaan. [eiser] heeft dit niet betwist. Omdat de betalingsachterstand op 11 september 2017 volgens voornoemd schema € 400.000,-- bedroeg, is het, zoals [gedaagde (B.V.)] heeft gesteld en [eiser] onvoldoende heeft betwist, voldoende aannemelijk dat die achterstand voor [eiser] en [B] de aanleiding was om over de betaling van de koopprijs een nadere afspraak te maken. Die nadere afspraak blijkt ook uit de ‘purchase-agreement’ van 11 september 2017. Daarin is immers bepaald dat [eiser] verplicht is uiterlijk op 15 januari 2018 het restant van de koopprijs van € 1.100.00,-- te betalen. Zowel het bedrag van de kooprijs als datum waarop die uiterlijk volledig moet zijn voldaan, stemt overeen met hetgeen daarover in artikel 2 van de koopovereenkomst is bepaald. Het enige verschil is dat [eiser] niet meer gehouden is aan het schema van de termijnbetalingen tot 15 januari 2018.
4.6.
[eiser] heeft (zie nr. 17 van de dagvaarding) erkend dat de brief van 26 februari 2018 van mr. [D] een buitengerechtelijke ontbindingsverklaring per 13 maart 2018 bevat. Het rechtsgevolg van die verklaring is dat de koopovereenkomst en de nadere ‘purchase-agreement’ op 13 maart 2018 ontbonden zijn.
4.7.
Als gevolg van de ontbinding van de koopovereenkomst, is [bedrijfsnaam (B.V.)] gehouden om het betaalde deel van de koopprijs aan [eiser] , althans de partij die voor [eiser] heeft betaald, terug te betalen. Die terugbetalingsverplichting is neergelegd in artikel 81 lid 2 Weens Koopverdrag. Over (onder meer) de vordering van [eiser] op [bedrijfsnaam (B.V.)] hebben zij een vaststellingsovereenkomst gesloten. Op dit punt houdt de vaststellingsovereenkomst in dat [bedrijfsnaam (B.V.)] € 125.000,-- aan [eiser] betaalt en dat zij elkaar na betaling van dat bedrag volledige kwijting verlenen.
4.8.
[eiser] vordert van [gedaagde (B.V.)] € 105.529,76. Dat is het bedrag dat [gedaagde (B.V.)] heeft ingehouden op de doorbetaling aan [bedrijfsnaam (B.V.)] van het door [eiser] betaalde deel
(€ 255.529,76) van de koopprijs. [eiser] heeft zijn vordering in de dagvaarding op een tweetal rechtsgronden gebaseerd, te weten: onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking. Tijdens de comparitie van partijen heeft [eiser] daar nog drie grondslagen aan toegevoegd, te weten: tekortkoming, onrechtmatige daad en de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid.
4.9.
Voor de beoordeling van deze rechtsgronden is de hoedanigheid waarin [gedaagde (B.V.)] bij de koopovereenkomst betrokken is geweest van belang. Ten aanzien van die hoedanigheid stelt [eiser] dat de koopovereenkomst een driepartijenovereenkomst is. [gedaagde (B.V.)] heeft over haar hoedanigheid aangegeven dat zij in opdracht van [bedrijfsnaam (B.V.)] als makelaar bemiddeld heeft bij de verkoop van het schip. De rechtbank oordeelt dat zowel uit de wijze van totstandkoming van de koopovereenkomst als uit de tekst van de koopovereenkomst blijkt dat [gedaagde (B.V.)] als makelaar betrokken is geweest bij de totstandkoming van de koopovereenkomst. Op grond van artikel 2 was [eiser] gehouden de eerste termijn van de koopprijs van € 250.000,-- op de bankrekening van [gedaagde (B.V.)] te storten. [gedaagde (B.V.)] was mitsdien bevoegd om dat deel van de koopprijs voor [bedrijfsnaam (B.V.)] op haar bankrekening te ontvangen. Deze bevoegdheid impliceert dat de betaling door [eiser] van € 250.000,-- aan [gedaagde (B.V.)] als een betaling van de koopprijs aan [bedrijfsnaam (B.V.)] heeft te gelden. [eiser] heeft dat ook met zoveel woorden bevestigd in de ‘purchase-agreement’ van 11 september 2017. Daarmee stemt overeen dat [eiser] door de betaling aan [gedaagde (B.V.)] van € 250.000,-- tegenover [bedrijfsnaam (B.V.)] voor dat deel van de koopprijs is bevrijd. Omdat de betaling aan [gedaagde (B.V.)] heeft te gelden als een betaling aan [bedrijfsnaam (B.V.)] van een deel van de koopprijs, heeft [eiser] , althans de partij die voor [eiser] heeft betaald, uitsluitend jegens [bedrijfsnaam (B.V.)] een vordering tot terugbetaling van € 250.000,--.
4.10.
Het gevolg van het feit dat [eiser] de eerste termijn van € 250.000,-- aan [gedaagde (B.V.)] heeft betaald en de koopovereenkomst nadien door [bedrijfsnaam (B.V.)] ontbonden is, is niet dat [eiser] jegens [gedaagde (B.V.)] een vordering uit onverschuldigde betaling heeft. [eiser] was immers op grond van de koopovereenkomst gehouden de koopprijs te voldoen en bovendien heeft, zoals in 4.9 reeds overwogen, de betaling aan [gedaagde (B.V.)] te gelden als een betaling aan [bedrijfsnaam (B.V.)]
4.11.
Omdat de betaling door [eiser] van de eerste termijn van € 250.000,-- aan [gedaagde (B.V.)] gegrond was op de koopovereenkomst met [bedrijfsnaam (B.V.)] is van een ongegronde betaling zoals vereist voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking geen sprake.
Dat [gedaagde (B.V.)] € 105.529,76 heeft ingehouden maakt dat niet anders omdat die inhouding geen afbreuk doet aan de gegrondheid van de betaling van € 250.000,-- vanwege de koopovereenkomst. Bovendien heeft de inhouding door [gedaagde (B.V.)] voor een bedrag van
€ 100.000,-- in de rechtsverhouding tussen [gedaagde (B.V.)] en [bedrijfsnaam (B.V.)] te gelden als een betaling van de provisie door [bedrijfsnaam (B.V.)] aan [gedaagde (B.V.)] en [A] die gegrond is op de tussen [bedrijfsnaam (B.V.)] en [gedaagde (B.V.)] gesloten ‘commission agreement’ waarin onder meer is bepaald dat [gedaagde (B.V.)] en [A] samen gerechtigd zijn tot een provisie van € 100.000,--. De inhouding door [gedaagde (B.V.)] heeft voor een bedrag van € 5.529,76 in de rechtsverhouding tussen [gedaagde (B.V.)] en [eiser] te gelden als een betaling van de keuringskosten die [gedaagde (B.V.)] in opdracht en voor rekening van [eiser] heeft voldaan.
4.12.
De grondslagen die [eiser] tijdens de comparitie van partijen heeft aangevoerd bieden evenmin een rechtsgrond voor toewijzing van de vordering van [eiser] . [eiser] heeft niet gesteld welke contractuele verplichting [gedaagde (B.V.)] jegens hem zou hebben waarvan de niet nakoming tot toewijzing van de vordering zou kunnen leiden. Evenmin heeft [eiser] gesteld welke zorgvuldigheidsverplichting [gedaagde (B.V.)] jegens hem zou hebben geschonden op grond waarvan hij recht zou hebben op een schadevergoeding ter hoogte van het door hem gevorderde bedrag. Tenslotte heeft [eiser] niet gesteld waarom de redelijkheid en billijkheid met zich zouden brengen dat [gedaagde (B.V.)] gehouden is € 105.529,76 aan [eiser] te voldoen. Tenslotte volgt een of meer van de door [eiser] aangevoerde rechtsgronden evenmin uit de in de vaststellingsovereenkomst bepaalde vernietiging van de purchase-agreement van 11 september 2017, nog daargelaten de vraag of een overeengekomen vernietiging wegens dwaling wel als een vernietiging heeft te gelden temeer omdat niet blijkt waarover [bedrijfsnaam (B.V.)] zou hebben gedwaald.
4.13.
De slotsom luidt dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde (B.V.)] worden begroot op:
- griffierecht 1.565,00
- salaris advocaat
3.414,00(2 punten × tarief € 1.707,00)
Totaal € 4.979,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde (B.V.)] B.V. tot op heden begroot op € 4.979,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2020. [1]

Voetnoten

1.type: HS (4084)