ECLI:NL:RBMNE:2020:2491

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
1 juli 2020
Zaaknummer
16/659519-18 en 16/700169-16 (tul) (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot gevangenisstraf en tbs voor poging tot doodslag en wapenbezit

Op 1 juli 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 10 juli 2018 in Almere een poging tot doodslag heeft gepleegd en in het bezit was van een wapen en munitie. De verdachte heeft met een vuurwapen meerdere keren op het slachtoffer geschoten, waarbij het slachtoffer in zijn bovenbeen werd geraakt. De rechtbank oordeelde dat er geen voorbedachten rade was, waardoor de verdachte werd vrijgesproken van poging tot moord, maar dat er wel sprake was van opzet op de dood van het slachtoffer. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 6 jaar op, met de bijkomende maatregel van tbs met dwangverpleging, gezien de antisociale persoonlijkheidsstoornis van de verdachte en het recidiverisico. Daarnaast werd een schadevergoeding van € 6.000,- aan het slachtoffer toegewezen. De rechtbank overwoog dat de ernst van de feiten, gepleegd in een woonwijk op klaarlichte dag, grote onrust en gevoelens van onveiligheid in de samenleving met zich meebracht. De verdachte had een lange geschiedenis van crimineel gedrag en eerdere veroordelingen, wat de noodzaak van de tbs-maatregel onderstreepte.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummers: 16/659519-18 en 16/700169-16 (tul) (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 1 juli 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1999] te [geboorteplaats] ,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Lelystad te Lelystad,
hierna: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 31 oktober 2018, 16 januari 2019, 3 april 2019, 19 juni 2019, 4 september 2019, 6 november 2019, 8 januari 2020, 22 januari 2020, 24 maart 2020 en 17 juni 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. T. Tanghe en van hetgeen verdachte en zijn raadsman mr. R.P.A. Kint, advocaat te Zoetermeer, naar voren hebben gebracht en van hetgeen mr. N.C.E.C. Luns, de raadsvrouw van de benadeelde partij [slachtoffer] , naar voren heeft gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is op de zitting van 31 oktober 2018 gewijzigd. De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1. primair:

op 10 juli 2018 in Almere geprobeerd heeft om [slachtoffer] , al dan niet met voorbedachten rade, van het leven te beroven;

1. subsidiair:

medeplichtig is geweest aan de poging om op 10 juli 2018 in Almere [slachtoffer] , al dan niet met voorbedachten rade, van het leven te beroven;

2:
op 10 juli 2018 in Almere een wapen en munitie voorhanden heeft gehad.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht onder 1 primair de poging tot moord wettig en overtuigend te bewijzen en acht ook het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde.
Hij heeft daartoe ten eerste aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte op de plaats-delict aanwezig is geweest of betrokken is geweest bij het incident.
De auto van verdachte wordt door meerdere personen gebruikt, waardoor de aanwezigheid van zijn auto niet bewijst dat verdachte op de plaats van het delict aanwezig is geweest. Het opgegeven signalement door de getuigen is verder te algemeen om verdachte op de plaats-delict te plaatsen. De uitlatingen in telefoongesprekken van [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ), de zuster van verdachte, kunnen conform haar verklaring gebaseerd zijn op verkregen kennis uit de media in combinatie met de geruchten. Het blijkt niet dat [getuige 1] daadwerkelijk wetenschap heeft gehad dat verdachte betrokken zou zijn bij de schietpartij. De door [slachtoffer] afgelegde verklaring dat hij verdachte herkent als de man die op hem geschoten heeft, is onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen; de mogelijkheid bestaat dat [slachtoffer] is gaan geloven dat verdachte op hem heeft geschoten omdat verdachte al lang vast zit en veel mensen in Almere daarom denken dat hij de dader is. Het kan ook zijn dat [slachtoffer] niet de waarheid spreekt omdat hij andere motieven heeft om verdachte als dader aan te wijzen. Ten slotte is er geen DNA van verdachte op de drie hulzen of het patroon aangetroffen.
Ten tweede heeft de raadsman aangevoerd dat er geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet op de dood.
Het enkele feit dat met een vuurwapen richting aangever is geschoten is onvoldoende om, zonder nadere motivering, vast te stellen dat er een aanmerkelijke kans op de dood van aangever aanwezig is geweest en dat verdachte deze kans ook bewust heeft aanvaard. Vast staat dat twee kogels aangever in het geheel niet hebben geraakt. De ene kogel die aangever wel heeft geraakt, heeft hem geraakt in het been. Op die plek in het lichaam bevinden zich geen vitale lichaamsdelen. De baan die de kogel(s) heeft/hebben afgelegd, is verder volstrekt onbekend.
Ten derde heeft de raadsman aangevoerd dat er geen sprake is van voorbedachten rade.
Het is onbekend wat er zich vlak voor en ten tijde van het schietincident heeft afgespeeld, dus daar kan geen voorbedachten rade van worden afgeleid. Het enkele feit dat op de plaats delict een wapen aanwezig is geweest, bewijst evenmin dat er sprake is van voorbedachten rade. Er zijn drie verschoten patronen aangetroffen. Volgens drie getuigen zijn de schoten zeer snel achter elkaar afgevuurd. Het betrof een semi automatisch wapen. Er is dus niet geschoten en enige tijd later weer geschoten.
Ten slotte heeft de raadsman gesteld dat niet blijkt dat verdachte een wapen en/of munitie voorhanden heeft gehad.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen [1]
Aangever [slachtoffer] , wonende te [adres] in [woonplaats] , heeft op 11 juli 2018 verklaard, zakelijk weergegeven:
Gisteren liep ik vanaf mijn huis naar de auto. Toen ik de bocht doorkwam, keek ik op en zag ik een jongen achter mijn auto staan. Ik zag dat deze jongen een zwart pistool in zijn handen had. Ik zag dat hij deze op mij richtte. Ik draaide mij meteen om en begon te rennen. Ik hoorde dat hij 2 à 3 keer schoot en toen voelde ik dat ik in mijn been geraakt werd. Ik hoorde toen iemand rennen en daarna een auto weg scheuren. [2]
Getuige [getuige 2] heeft verklaard, zakelijk weergegeven:
Bij de bushalte hoorde ik een schot. Ik zag twee jongens achter elkaar aan rennen. Ik zag dat de achterste jongen een pistool had. Hij richtte dat op de voorste man en schoot drie keer. Hij heeft dus vier keer geschoten. Ik zag dat de man met het pistool in een auto stapte. Het was een blauwe auto met het logo van Peugeot. De auto leek erg op de getoonde foto van een Peugeot 307. De schutter had een blauwe jas aan met de capuchon over zijn hoofd. De jas was dezelfde kleur als de auto. [3]
Getuige [getuige 3] heeft verklaard, zakelijk weergegeven:
Ik stond op het schoolplein en hoorde een paar, ik dacht drie, knallen. Ik zag een persoon wegrennen. Deze persoon zag er als volgt uit:
  • Man
  • Zwart kort kroeshaar
  • Negroïde uiterlijk, lichtbruin
  • Slank postuur
  • Lengte 1,70 à 1.75 meter
  • Jas
Ik zag dat hij in een blauwe auto stapte. [4]
Uit het proces-verbaal bevindingen van het uitkijken van camerabeelden blijkt het volgende, zakelijk weergegeven:
Op 10 juli 2018 om 14:57 rijdt de blauwe Peugeot weer door het beeld, komend vanuit de richting [adres] en gaande in de richting van de Perenboomweg. Op de bijrijdersstoel van de Peugeot is de te zien dat er een persoon zit met een blauwe hoodie. Te zien is dat de capuchon over het hoofd is getrokken en dat de persoon weggedoken zit [5] .
Verbalisant [verbalisant] heeft verklaard, zakelijk weergegeven:
Ik heb [verdachte] meerdere keren gezien en gecontroleerd met deze blauwe hoodie. De hoodie heeft dezelfde kleur als de Peugeot 307 voorzien van het kenteken [kenteken] . [6]
Uit het proces-verbaal bevindingen kenteken blijkt het volgende, zakelijk weergegeven:
Bij het schietincident zou, volgens getuigen, een blauw voertuig zijn weggereden met kenteken 24-HG-YL. Mogelijk zou het kenteken niet kloppen, maar lijken op voornoemd kenteken. Uit een raadpleging van de politiesystemen naar alle voertuigen welke als kenteken [kenteken] kwam een voertuig naar voren voorzien van kenteken [kenteken] . Dit betreft een blauwe Peugeot 307. Deze auto is op naam gesteld van [verdachte] . [7]
[slachtoffer] heeft op 28 mei 2020 ten overstaan van de rechter-commissaris op vragen van de rechter-commissaris het volgende verklaard:
Weet u wie u op 10 juli in Almere beschoten heeft?
Ja, dat weet ik.
Heeft u de persoon die u beschoten heeft herkend?
Ja.
De officier van justitie toont op verzoek van de rechter-commissaris op zijn computerscherm aan getuige een foto van verdachte, die hij ten behoeve van dit verhoor aan de rechter-commissaris heeft gestuurd. De rechter-commissaris stelt vast dat de foto identiek is aan de foto die deel uitmaakt van de ID-staat van verdachte die zich in het dossier bevindt. De ID-staat is d.d. 20 juli 2018.
Ja, dit is de man die op mij geschoten heeft. Ik herken de persoon op de foto als de man die mij beschoten heeft.
Weet u nog hoe vaak de schutter op u geschoten heeft?
Hij heeft twee keer geschoten.
En u bent bij één van die schoten in het been getroffen?
Uit het rapport ‘Munitieonderzoek naar aanleiding van een schietincident in Almere op 10 juli 2018’ van het Nationaal Forensisch Instituut van 20 september 2018 blijkt het volgende, zakelijk weergegeven:
Er zijn aanwijzingen gevonden dat de hulzen zijn verschoten met één vuurwapen. Voor de hulzenparen die te combineren zijn binnen de drie hulzen AALN5571NL, -72NL en -73NL, kaliber 7,65 mm Browning, zijn de volgende hypothesen beschouwd:
Hypothese 1: De hulzen zijn verschoten met één en hetzelfde vuurwapen.
Hypothese 2: De hulzen zijn verschoten met twee vuurwapens van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken.
De bevindingen van het vergelijkend hulsonderzoek zijn
extreem veel waarschijnlijkerwanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is.
De hulzen zijn vermoedelijk verschoten met een (semi-)automatisch werkend pistool van het kaliber 7.65mm Browning. [9]
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 23 oktober 2018 blijkt het volgende, zakelijk weergegeven:
Het scherpe patroon met SIN nummer AALN5568NL, merk SBP, kaliber 7.65 is munitie bestemd of geschikt om een projectiel door middel van een vuurwapen van het kaliber 7.65 af te schieten.
Het betreft GEEN munitie die uitsluitend geschikt is voor vuurwapens van categorie II. Dit patroon is munitie in de zin van artikel 1 sub 4, gelet op artikel 2 lid 2 categorie III van de Wet wapens en munitie.
Het onbevoegd voorhanden hebben van een vuurwapen, waarmee dit patroon zou kunnen worden afgevuurd is verboden op grond van artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie. [10]
Het patroon is aangetroffen op [straat] in [woonplaats] vlakbij nummer [nummer] . [11]
Bewijsoverwegingen
Algemeen
De hiervoor weergegeven bewijsmiddelen worden steeds gebruikt tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud uitdrukkelijk betrekking hebben. Sommige onderdelen van de bewijsmiddelen hebben niet betrekking op beide feiten, maar op één van deze feiten.
Inleidend: wat kan worden vastgesteld op basis van de bewijsmiddelen?
Uit de hiervoor vermelde bewijsmiddelen trekt de rechtbank de volgende conclusies over de feitelijke gang van zaken van het schietincident op 10 juli 2018 in de [straat] in [woonplaats] :
De schutter heeft meerdere keren geschoten op [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ). De schutter rende daarbij achter [slachtoffer] aan;
[slachtoffer] is geraakt in zijn bovenbeen;
Vlak na het incident is de schutter als bijrijder in een blauwe Peugeot 307 met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) gestapt en weggereden.
De rechtbank dient in deze zaak te beoordelen of wettig en overtuigend bewezen kan worden:
of verdachte de schutter was, en zo ja,
of verdachte opzet had op de dood van [slachtoffer] , en
of verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade.
Bewijsoordeel
Verdachte is de schutter
Op grond van de hierboven genoemde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte de schutter was. Dat zal hieronder worden toegelicht (waarbij de rechtbank ook reageert op de door de raadsman gevoerde verweren en/of ingenomen (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunten).
Getuige [getuige 3] heeft een signalement van de schutter gegeven, aan welk signalement verdachte voldoet. De verdediging heeft aangevoerd dat het signalement te algemeen is. De rechtbank overweegt dat het signalement weliswaar te algemeen is om alleen op basis van dit signalement te kunnen vaststellen dat verdachte op de plaats-delict aanwezig was. De combinatie van het signalement met de aanwezigheid van de auto van verdachte op het plaats-delict, maakt het op zijn minst aannemelijk dat het ook verdachte is die door de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] is gezien. Daar komt het bijzondere kenmerk bij dat de schutter een trui of jas met capuchon (‘hoodie’) in de kleur droeg die overeenkomt met de kleur van de auto die met hoge snelheid van de plaats-delict wegreed. Verdachte is meerdere keren door de politie in een dergelijke kenmerkende hoodie gezien waarbij met name de gelijkenis van de kleur met de auto door verbalisanten is geconstateerd.
De hiervoor genoemde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien vragen om een verklaring van verdachte om het bezwarende karakter daarvan te ontzenuwen. Behalve dat meerdere mensen gebruik maken van de auto heeft verdachte geen verklaring willen gegeven. Hij heeft desgevraagd niet verklaard wie er dan wel gebruik maakte van de auto ten tijde van het schietincident of waar hij zelf was op dat moment. Dat had naar het oordeel van de rechtbank in een dergelijke situatie wel voor de hand gelegen. Dit maakt ook dat het bezwarende karakter van de bewijsmiddelen naar het oordeel van de rechtbank in stand blijft. Op grond van het voorgaande gaat de rechtbank er dan ook van uit dat het verdachte is geweest die op de plaats-delict de schutter was en vervolgens in zijn auto als brijrijder is weggereden.
Dat verdachte de schutter was wordt voorts bevestigd door [slachtoffer] , die bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij verdachte herkent als degene die hem heeft beschoten. De verdediging heeft aangevoerd dat aan deze herkenning onvoldoende gewicht kan worden toegekend om tot een bewezenverklaring te komen, aangezien de mogelijkheid bestaat dat (i) [slachtoffer] is gaan geloven dat verdachte op hem heeft geschoten omdat verdachte al lang vast zit en veel mensen in Almere daarom denken dat hij de dader is, (ii) [slachtoffer] niet de waarheid spreekt omdat hij andere motieven heeft om verdachte als dader aan te wijzen. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de herkenning door [slachtoffer] . Hetgeen door de verdediging tegen deze herkenning is aangevoerd is speculatief van aard en kan niet tot een ander oordeel leiden. Daar komt bij de verklaring niet het enige bewijsmiddel is dat verdachte als de schutter aanwijst. De overige bewijsmiddelen ondersteunen de verklaring van [slachtoffer] .
Zoals de rechtbank in de eerste alinea van dit onderdeel al heeft overwogen zijn het al deze omstandigheden tezamen en in onderlinge samenhang bezien die maken dat de rechtbank tot de conclusie komt dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte op 10 juli 2018 meerdere keren op [slachtoffer] heeft geschoten.
Geen voorbedachte rade: partiële vrijspraak poging tot moord
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De rechtbank is van oordeel dat de onder feit 1 ten laste gelegde voorbedachten rade niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Het dossier bevat geen bewijsmiddelen over wat er voor en ten tijde van het begaan van het feit in verdachte is omgegaan. Verder zijn er ook geen bewijsmiddelen over tot de feitelijke omstandigheden en gedragingen van verdachte van (vlak) voor het schietincident en over de reden of aanleiding van de schietpartij. Er kan alleen worden vastgesteld dat verdachte naar de [straat] gereden is, een wapen had, dat hij achter [slachtoffer] is aangerend en dat hij heeft geschoten. Dat is echter onvoldoende om te kunnen vaststellen dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld.
De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van poging tot moord.
Wel opzet op de dood
De rechtbank is van oordeel dat er bij verdachte wel sprake was van (voorwaardelijke) opzet op de dood van [slachtoffer] . Verdachte heeft namelijk door zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat [slachtoffer] dodelijk getroffen zou worden door een kogel. De rechtbank licht dat als volgt toe.
De rechtbank heeft hierboven op basis van de bewijsmiddelen vastgesteld dat verdachte meerdere keren in de richting van [slachtoffer] heeft geschoten terwijl hij achter [slachtoffer] aanrende. In een dergelijke situatie waarbij door een ongetrainde schutter (verdachte), die zelf ook rent, in de richting van een rennend slachtoffer ( [slachtoffer] ) schiet, is de kans aanmerkelijk (reëel en niet onwaarschijnlijk) dat [slachtoffer] dodelijk wordt geraakt door één van de door verdachte afgevuurde kogels. Dat [slachtoffer] uiteindelijk slechts één keer is geraakt in zijn bovenbeen maakt dit niet anders. Er was naar het oordeel van de rechtbank een aanmerkelijke kans dat het veel slechter af was gelopen.
De rechtbank is verder van oordeel dat verdachte ook wist dat hij [slachtoffer] mogelijk dodelijk zou kunnen raken. Het feit dat [slachtoffer] is geraakt betekent dat er in ieder geval 1 kogel in zijn richting is geschoten. Het is een feit van algemene bekendheid je iemand dodelijk kan raken als je onder de vorige alinea genoemde omstandigheden met een pistool op iemand schiet. Daarnaast kunnen de genoemde gedragingen van verdachte (achter een persoon aanrennen en schieten op die persoon) naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op de dood van die persoon gericht dat het niet anders kan zijn geweest dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard.
Conclusie: poging tot doodslag wettig en overtuigend te bewijzen
De rechtbank is op grond van al het bovenstaande van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte heeft geprobeerd om [slachtoffer] van het leven te beroven (poging tot doodslag).
Verboden wapenbezit
Uit het voorgaande volgt logischerwijs ook dat verdachte tijdens het schietincident een verboden wapen en munitie voorhanden heeft gehad zoals tenlastegelegd onder feit 2.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
1. primair
op 10 juli 2018 te Almere, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen meerdere kogels heeft afgevuurd op het lichaam van die [slachtoffer] ,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
op 10 juli 2018 te Almere, een wapen van categorie II of III en munitie van categorie III, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1 primair en 2 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
1 primair:
poging tot doodslag;
2:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het
feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II of een vuurwapen van categorie
III;
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF EN/OF MAATREGEL

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte gevorderd:
- verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 10 jaren, met aftrek van het voorarrest;
- te gelasten dat verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna te noemen: tbs of tbs-maatregel), waarbij de tbs-maatregel ongemaximeerd is.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat niet gebleken is van een causaal verband tussen de stoornis die bij verdachte is waargenomen en het delict. Er lijkt sprake te zijn van een ‘ripdeal’, dat betreft ‘gewone criminaliteit’ en niet een strafbaar feit waarvoor een tbs-maatregel opgelegd dient te worden. De verdediging heeft daarom gesteld dat de tbs-maatregel niet opgelegd dient te worden.
De geëiste gevangenisstraf is daarnaast te fors voor het delict.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf en maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten en omstandigheden waaronder deze zijn begaan
Verdachte heeft geprobeerd om [slachtoffer] van het leven te beroven door met een vuurwapen op hem te schieten. Daarbij heeft hij [slachtoffer] in zijn bovenbeen geraakt en [slachtoffer] is daardoor ernstig gewond geraakt. Dat is een zeer ernstig feit, dat getuigt van een gebrek aan eerbied voor andermans leven. Dat [slachtoffer] nog leeft is niet aan de wil van verdachte te danken. Het had veel erger af kunnen lopen. Het feit vond bovendien plaats op klaarlichte dag en in de openbare ruimte. Dit zorgt voor grote onrust in de buurt en draagt gevoelens van onveiligheid binnen de samenleving. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Doodslag behoort tot een van de ernstigste delicten uit het Wetboek van Strafrecht. De wetgever heeft de ernst van dit feit tot uitdrukking gebracht door een maximale gevangenisstraf van 15 jaar als strafmaximum te stellen. In dit geval is er sprake van een poging. Dat betekent dat op grond van het Wetboek van Strafrecht dat het strafmaximum een/derde lager is (in dit geval dus 10 jaar gevangenisstraf).
Gelet op de ernst van het feit en het strafmaximum wat daarop door de wetgever is gesteld kan niet worden volstaan met een andere straf dan een forse vrijheidsbenemende straf, in dit geval een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Daarnaast heeft verdachte een vuurwapen voorhanden gehad. De rechtbank overweegt dat het ongecontroleerde bezit van vuurwapens en munitie in zijn algemeenheid een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich brengt en bovendien in de samenleving bestaande gevoelens van onveiligheid versterkt. Dat die risico’s zich realiseren blijkt uit de veelheid van geweldsincidenten waarbij vuurwapens zijn gebruikt en (dodelijke) slachtoffers moeten worden betreurd. Dat die risico’s zich kunnen realiseren wordt bevestigd door het onderhavige schietincident. Daarom is de rechtbank van oordeel dat tegen het ongecontroleerde bezit van vuurwapens streng moet worden opgetreden.
Persoon van de verdachte
Justitiële documentatie
Bij haar beslissing heeft de rechtbank ook rekening gehouden met een uittreksel justitiële documentatie betreffende verdachte van 4 mei 2020.
Daaruit volgt onder meer dat:
  • verdachte op 3 januari 2017 bij vonnis van deze rechtbank onder meer is veroordeeld voor poging tot diefstal in vereniging en schuldheling, en
  • verdachte op 21 december 2018 bij arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onder meer is veroordeeld voor het vervoeren van harddrugs en softdrugs, het veroorzaken van gevaar op de weg en mishandeling.
De rechtbank houdt er bij het opleggen van de straf rekening mee dat verdachte na het plegen van het bewezenverklaarde op 21 december 2018 is veroordeeld tot:
  • een gevangenisstraf voor de duur van één maand, en
  • tweemaal hechtenis voor de duur van één week.
De rechtbank heeft de voorschriften toegepast die gelden voor de situatie waarin verdachte een straf en maatregel zou zijn opgelegd voor alle feiten tegelijk.
Adviezen en rapportages
De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op de hieronder genoemde adviezen en rapportages.
( i)
Psychiatrisch onderzoek (pro Justitia) van 4 december 2016, opgemaakt door S. Kraai, kinder- en jeugdpsychiater i.o. onder supervisie van A.X. Rutten, kinder- en jeugdpsychiater
Deze rapportage werd opgemaakt in het kader van een strafzaak uit 2016 (diefstal met braak in vereniging en diefstal in vereniging). De conclusie van de rapporteur was dat er bij verdachte sprake was van een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling. Bij verdachte was sprake van gehechtheidsproblematiek en een gedragsstoornis met een dreigende ontwikkeling richting een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De rapporteur adviseerde woonbegeleiding, dagbesteding, poliklinische forensische hulp en een voorwaardelijke maatregel tot plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (PIJ-maatregel).
( ii)
Psychologisch onderzoek (pro Justitia) van 30 maart 2018, opgemaakt door R.J. Vriend, GZ-psycholoog
Deze rapportage werd opgemaakt in het kader van een strafzaak uit 2017 (handel in harddrugs en softdrugs, gevaar/hinder op de weg veroorzaken, rijden zonder rijbewijs en verlaten plaats ongeval). De psycholoog constateerde een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Zij adviseerde een forensische ambulante behandeling (bij De Waag). Er was volgens de psycholoog geen indicatie voor toepassing van het jeugdstrafrecht.
( iii)
Psychiatrisch onderzoek (pro Justitia) van 5 april 2018, opgemaakt door M.M. Sprock, psychiater
Ook deze rapportage werd opgesteld naar aanleiding van de hierboven genoemde strafzaak uit 2018. De psychiater kwam ook tot de conclusie dat sprake was van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Ook zij adviseerde een forensische ambulante behandeling (bij De Waag). Dit in de hoop de persoonlijkheid van betrokkene bij te sturen. Er was volgens de psychiater geen indicatie voor toepassing van het jeugdstrafrecht.
( iv)
Psychologisch onderzoek (pro Justitia) van 12 maart 2019, opgemaakt door R.J. Vriend, GZ-psycholoog
Verdachte heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek. GZ-psycholoog R.J. Vriend (onderzoekster) geeft op basis van de beschikbare stukken over verdachte wel een forensisch psychologische beschouwing. Zij constateert dat na de vorige rapportage (30 maart 2018, zie hierboven) de reclasseringsbegeleiding niet van de grond is gekomen en de ambulante behandeling bij De Waag niet is gelukt. Ze merkt op dat het mogelijk is dat de weigering om mee te werken voort kan komen uit een verdere verharding van zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis. Het is volgens haar onwaarschijnlijk dat zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis zonder behandeling is veranderd. Ze geeft in overweging om verdachte te laten onderzoeken in het Pieter Baan Centrum.
( v)
Psychiatrisch onderzoek (pro Justitia) van 27 maart 2019, opgemaakt door M.M. Sprock, psychiater
Verdachte heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek. Er kan door de psychiater daarom geen uitspraak gedaan worden over de mate van toerekenen en het recidiverisico. De psychiater verwijst naar een eerder onderzoek dat door haar werd uitgevoerd (5 april 2018, zie hierboven) waarin door haar een gebrekkige ontwikkeling in de geestvermogens in de vorm van een antisociale persoonlijkheidsstoornis werd vastgesteld. Vanwege zijn weigering kan de diagnostiek niet geactualiseerd worden. Volgens haar is het echter aannemelijk dat de gebrekkige ontwikkeling (in de vorm van de antisociale persoonlijkheidsstoornis) nog aanwezig is, gelet op de aard van die gebrekkige ontwikkeling. Ter overweging wordt de mogelijkheid van observatie in het Pieter Baan Centrum meegegeven.
( vi)
Rapportage van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, van 25 oktober 2019
Verdachte heeft zijn medewerking aan het onderzoek geweigerd. Er hebben daardoor geen gesprekken met onderzoekers plaatsgevonden. Verdachte liet zich wel beperkt observeren en ging contacten met de groepsleiding niet uit de weg. Op basis van eerdere rapporten concluderen de onderzoekers het volgende. Verdachte is vanaf zijn 10e jaar bekend is met gedrags- en gezagsproblemen. Vanaf zijn 12e levensjaar is verdachte bekend bij politie en justitie vanwege bedreiging, openlijke geweldpleging en straatroof. Er is bij verdachte sprake van een diepgaand en langdurig patroon van sociaal afwijkend gedrag. Vanaf de (vroege) jeugd zijn er aanwijzingen voor gedragsproblematiek, die, ondanks detenties en aangeboden begeleiding en behandeling, niet essentieel is gewijzigd. Zij concluderen verder dat sprake is van een forse scheefgroei in de persoonlijkheidsontwikkeling, die zich volgens voorgaande rapporteurs laat classificeren als een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens was aanwezig ten tijde van de ten laste gelegde feiten. Er zijn voldoende aanwijzingen om in meer brede zin van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens te spreken.
De rapporteurs konden geen delict analyse opstellen. Zij stellen dat de aanwezigheid van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens wil niet per definitie zeggen dat men niet in vrijheid keuzes kan maken. In het Pieter Baan Centrum heeft verdachte laten zien dat hij controle heeft over zijn gedrag, maar in hoeverre dit ook zo was ten tijde van de ten laste gelegde feiten, kon niet onderzocht worden. Ook was het niet mogelijk om een recidiverisico te bepalen.
De onderzoekers achten, ondanks beperkingen in de diagnostiek, het toepassen van het jeugdstrafrecht niet aangewezen. De onderzoekers hebben geen advies kunnen geven tot behandeling in een strafrechtelijk kader teneinde een eventueel pathologisch bepaald recidivegevaar terug te dringen. De onderzoekers constateren dat er weinig beschermende factoren zijn bij verdachte.
Volwassenenstrafrecht
Op basis van de bovenstaande rapportages ziet de rechtbank geen aanleiding om het adolescentenstrafrecht van toepassing te verklaren. De rechtbank is daarom van oordeel dat het commune strafrecht (voor volwassenen) van toepassing is.
Antisociale persoonlijkheidsstoornis
De rechtbank stelt vast dat bij verdachte in 2016 een gedragsstoornis is geconstateerd met een dreigende ontwikkeling richting een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De voorwaardelijke PIJ-maatregel die toen door de kinder- en jeugdpsychiater werd geadviseerd is bij vonnis van deze rechtbank op 3 januari 2017 opgelegd. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de geconstateerde dreigende ontwikkeling richting een antisociale persoonlijkheidsstoornis zich heeft voortgezet, want in de hiervoor genoemde rapporten uit 2018 wordt door psychiater M.M. Sprock en psycholoog R.J. Vriend geconcludeerd dat verdachte een antisociale persoonlijkheidsstoornis heeft en dat behandeling nodig is. In de strafzaak die ten grondslag lag aan die rapporten wordt door deze rechtbank op 6 juli 2018 vonnis gewezen, waarbij onder meer de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke PIJ-maatregel wordt gelast. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft die beslissing tot tenuitvoerlegging van de PIJ-maatregel bij arrest van 21 december 2018 echter vernietigd. Het Hof overweegt daartoe onder meer als volgt:

Zoals hiervoor reeds overwogen hebben de psychiater en de psycholoog in hun pro Justitia rapportage echter geconcludeerd dat, hoewel bijsturing van verdachtes antisociale gedrag weliswaar noodzakelijk zou zijn, verdachte dusdanig is verhard dat beïnvloeding door middel van pedagogische maatregelen niet meer haalbaar is. […]
Gelet op de overwegingen en conclusies van zowel de psychiater als de psycholoog en vanwege het mislukken van eerdere behandelingen in een gesloten jeugdinstelling, is het hof van oordeel dat het op dit moment niet langer opportuun is om de voorwaardelijke PIJ-maatregel ten uitvoer te leggen
Verdachte wordt in 2019 opnieuw onderzocht maar weigert medewerking. De diagnostiek kan dus niet geactualiseerd kan worden. Maar psycholoog R.J. Vriend merkt op dat het onwaarschijnlijk is dat de antisociale persoonlijkheidsstoornis zonder behandeling is veranderd. Dit is ook in lijn met haar advies van 30 maart 2018 waarin behandeling wordt geadviseerd (wat uiteindelijk niet is gelukt). Volgens psychiater M.M. Sprock is het ook aannemelijk dat de gebrekkige ontwikkeling (in de vorm van de antisociale persoonlijkheidsstoornis) nog aanwezig is gelet op de aard van die gebrekkige ontwikkeling.
Op basis van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat bij verdachte (nog steeds) een gebrekkige ontwikkeling in de geestvermogens aanwezig is in de vorm van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Door diverse deskundigen is een behandeling geadviseerd, maar die behandeling heeft niet plaatsgevonden (PIJ-maatregel) of is niet gelukt (ambulante behandeling bij De Waag). Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op het feit dat verdachte wederom een misdrijf heeft gepleegd en geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn daden, behandeling van de antisociale persoonlijkheidsstoornis noodzakelijk.
Tbs-maatregel
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
Voor het opleggen van de tbs-maatregel, moet aan een aantal vereisten zijn voldaan, te weten:
  • i) er dient sprake te zijn van een tbs-waardig delict: een misdrijf waarop minimaal 4 jaar gevangenisstraf staat, of dat is genoemd in 37a lid 1 onder 1 Sr;
  • ii) er dient sprake te zijn van een verdachte bij wie ten tijde van het delict sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens;
  • iii) de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen vereist het opleggen van de maatregel (gevaarscriterium).
Uit wat de rechtbank hiervoor over de over verdachte uitgebrachte rapporten vermeld heeft volgt dat zich voordoet de situatie zoals omschreven in artikel 37a, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht: de rechtbank beschikt niet over een tbs-advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die verdachte hebben onderzocht en heeft, in het licht van de weigering van verdachte aan onderzoek mee te werken, zoveel informatie over de persoon van verdachte ontvangen als mogelijk is.
Het door verdachte begane eerste feit (poging doodslag) is een misdrijf waarvoor op grond van artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 2˚, van het Wetboek van Strafrecht, oplegging van tbs mogelijk is.
Zoals hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat bij verdachte ten tijde van het bewezen geachte eerste feit sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
Vervolgens ligt de vraag ter beantwoording voor of – ter bescherming van de maatschappij – een tbs-maatregel met dwangverpleging aangewezen is. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Hieronder zal zij dat toelichten.
Uit het hiervoor genoemde uittreksel justitiële documentatie blijkt dat verdachte al sinds jonge leeftijd meerdere keren met politie en justitie in aanraking is gekomen en dat dit zich in de daaropvolgende jaren zich voortzet. Met de bewezenverklaring van de poging doodslag in de onderhavige zaak kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat bij verdachte sprake is van een patroon van misdrijven waarbij de feiten waarvoor verdachte is veroordeeld in ernst lijken toe te nemen.
Uit de hiervoor genoemde rapporten volgt dat verdachte vanaf zijn 10e jaar bekend is met gedrags- en gezagsproblemen en dat sprake is van een diepgaand en langdurig patroon van sociaal afwijkend gedrag. De aan verdachte opgelegde detenties, begeleidingen en behandelingen hebben daar geen verandering in gebracht. Sterker nog, bij verdachte heeft zich een antisociale persoonlijkheidsstoornis ontwikkeld. Een succesvolle behandeling daarvan heeft nog niet plaatsgevonden.
De combinatie van het patroon van misdrijven en de bij verdachte geconstateerde persoonlijkheidsstoornis waarvoor hij nog niet succesvol behandeld is, brengt de rechtbank tot de conclusie dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte, als hij niet voor zijn persoonlijkheidsstoornis wordt behandeld, wederom een (gewelds)misdrijf zal plegen. Verdachte kan daarom naar het oordeel van de rechtbank na zijn gevangenisstraf niet terugkeren in de maatschappij zonder behandeling van zijn persoonlijkheidsstoornis.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de veiligheid van anderen – gelet op het recidiverisico zoals hiervoor omschreven – eist dat aan verdachte de tbs-maatregel wordt opgelegd. De rechtbank ziet geen andere mogelijkheid dan de maatregel van tbs van verdachte te gelasten en daarbij te bepalen dat hij van overheidswege wordt verpleegd. Uit het procesdossier, de justitiële documentatie van verdachte en de hiervoor genoemde rapporten (waarin verdachte zijn medewerking weigerde) volgt dat zeer aannemelijk is dat verdachte zich niet zal houden aan de voorwaarden in het kader van een tbs met voorwaarden. Een alternatieve, minder vergaande modaliteit van beteugeling van herhalingsgevaar is dus niet mogelijk.
De rechtbank overweegt dat de maatregel van tbs zal worden opgelegd voor een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen (poging doodslag). De maatregel kan daarom langer duren dan vier jaren.
Omdat de rechtbank een tbs-maatregel zal opleggen houdt zij daar rekening mee bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf.
Conclusie
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 jaren (met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht) passend en geboden is. Daarnaast zal de rechtbank gelasten dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevelen dat hij van overheidswege wordt verpleegd.

9.BESLAG

De officier van justitie heeft aangegeven dat het in beslag genomen geldbedrag zal worden geretourneerd aan verdachte. De verdediging heeft hier ook om verzocht.
Teruggave aan verdachte
De rechtbank zal op de voet van artikel 353 van het Wetboek van Strafvordering teruggave gelasten aan verdachte van het met toepassing van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering in beslag genomen geldbedrag te weten voorwerp, te weten € 795,--. Het geldbedrag hoort aan verdachte, is niet vatbaar voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en het belang van strafvordering verzet zich niet tegen teruggave.

10.BENADEELDE PARTIJ

10.1
De vordering
[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 6.000,--, welk bedrag geheel bestaat uit immateriële schade ten gevolge van het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde feit. Tevens is verzocht het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en de schademaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
10.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij (geheel) toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schademaatregel.
10.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair betoogd dat de benadeelde partij niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering, nu deze vordering eerst op 16 juni 2020 en derhalve ná het op 8 januari 2020 door de officier van justitie gehouden requisitoir is ingediend. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen om reden dat geen stukken ter onderbouwing van de vordering zijn overgelegd. Meer subsidiair is gesteld dat de vordering dient te worden gematigd.
10.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij ontvankelijk is in de vordering. Na sluiting van het onderzoek op 8 januari 2020 is het onderzoek op 22 januari 2020 heropend. Nadien heeft op 17 juni 2020 (wederom) een inhoudelijke behandeling van de onderhavige strafzaak plaatsgevonden op welke zitting de officier van justitie opnieuw heeft gerequireerd. Nu de vordering voorafgaand aan laatstgenoemd requisitoir is ingediend, is de benadeelde partij ontvankelijk in deze vordering.
De benadeelde partij [slachtoffer] is door verdachte beschoten en is daarbij in zijn been geraakt. Op grond van de tot het dossier behorende stukken staat vast dat de benadeelde partij letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de benadeelde partij door het onrechtmatig handelen van verdachte is aangetast in zijn persoon en immateriële schade heeft geleden. De rechtbank schat deze schade op een bedrag van € 6.000,-- en zal dit bedrag toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 10 juli 2018 tot de dag van volledige betaling.
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [slachtoffer] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 6.000,--, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 10 juli 2018 tot de dag van volledige betaling. Indien door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 65 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.

11.VORDERING TENUITVOERLEGGING

De officier van justitie heeft gevorderd de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 3 januari 2017 opgelegde voorwaardelijke PIJ-maatregel voor de duur van 3 jaar (parketnummer 16-700169-16) af te wijzen. De verdediging heeft daar ook om verzocht.
De rechtbank zal de vordering tot tenuitvoerlegging afwijzen. Zij licht dat als volgt toe.
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan het plegen van strafbare feiten heeft schuldig gemaakt. Maar de rechtbank moet oordelen of het op dit moment opportuun is om de tenuitvoerlegging van de PIJ-maatregel te gelasten. En dat is niet het geval.
Verdachte is inmiddels meerderjarig en zoals bij de strafmaatmotivering reeds overwogen zijn er geen indicaties om het adolescentenstrafrecht toe te passen. Verder blijkt uit het in de strafmaatmotivering genoemde psychologisch onderzoek van 30 maart 2018 (psycholoog R.J. Vriend) en het psychiatrisch onderzoek van 5 april 2018 (psychiater M.M. Sprock) verdachte dusdanig verhard is dat beïnvloeding door middel van pedagogische maatregelen niet meer haalbaar is. Reden daarvoor is dat verdachte inmiddels meerderjarig is en uit de recente rapportages is gebleken dat verdachte dusdanig is verhard dat beïnvloeding door middel van pedagogische maatregelen niet werkt (aldus psycholoog R.J. Vriend) en een gepasseerd station is (aldus psychiater M.M. Sprock).
Op basis van de overwegingen van de psychiater en de psycholoog en omdat in de onderhavige zaak een tbs-maatregel wordt opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat het niet langer opportuun is om de voorwaardelijke PIJ-maatregel ten uitvoer te leggen.

12.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen
  • 36f, 37a, 37b, 45, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en
  • 26 en 55 van de Wet wapens en munitie;
zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

13.BESLISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het onder 1 primair en 2 meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf en maatregel
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 6 jaren;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege wordt verpleegd;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van het in beslag genomen geldbedrag van € 795,--;
Benadeelde partij
- wijst de vordering van [slachtoffer] toe tot een bedrag van € 6.000,-- (immateriële schade);
- veroordeelt verdachte tot betaling aan [slachtoffer] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 juli 2018 tot de dag van volledige betaling;
- veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat € 6.000,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 juli 2018 tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 65 dagen gijzeling;
- bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;
Vordering tenuitvoerlegging met parketnummer 16/700169-16
- wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort, voorzitter, mrs. M. Ferschtman en N.P.J. Janssens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Horst, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 1 juli 2020.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 10 juli 2018 te Almere, althans in het arrondissement Midden-Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] , opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven te beroven,
met een vuurwapen meerdere, althans één, kogel(s) heeft afgevuurd op het lichaam, althans in de richting van die [slachtoffer] ,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
een ander op of omstreeks 10 juli 2018 te Almere, althans in het arrondissement Midden-Nederland, ter uitvoering van het door voornoemde ander voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven te beroven,
met een vuurwapen meerdere, althans één, kogel(s) heeft afgevuurd op het lichaam, althans in de richting van die [slachtoffer] ,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 10 juli 2018 te Almere, in elk geval in Nederland, opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door aan die onbekend gebleven persoon/personen zijn, verdachtes, auto (met kenteken [kenteken] ) ter beschikking te stellen en/of de vluchtauto te besturen;
2.
hij op of omstreeks 10 juli 2018 te Almere, althans in het arrondissement Midden-Nederland, een wapen van categorie II en/of III en/of munitie van categorie II en/of III, voorhanden heeft gehad.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 22 juli 2018, genummerd 2018198528, het proces-verbaal van 28 juli 2018, genummerd 2018072808577955 en het proces-verbaal van 29 oktober 2018, genummerd 20180911130619186, allen opgemaakt door politie Midden-Nederland, doorgenummerd 2 tot en met 1266. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Pagina 1065.
3.Pagina’s 1033 tot en met 1035.
4.Pagina 1055.
5.Pagina 1023
6.Pagina 1025.
7.Pagina 1021.
8.Proces-verbaal verhoor getuige, RC-nummer 18/3402, opgemaakt en ondertekend op 28 mei 2020 door mr. C.A. de Beaufort, rechter-commissaris, en A. Temme, griffier
9.Pagina 1261.
10.Pagina’s 1263 en 1264.
11.Kennisgeving van inbeslagneming artikel 94 Wetboek van Strafvordering, nummer PL0900-2018198528-24, ongenummerde pagina tussen pagina’s 1088 en 1089.