In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 juni 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om vergoeding van proceskosten door ASR Schadeverzekeringen N.V. (verzoekster) na de intrekking van haar beroep tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) (verweerder). De verzoekster had in eerste instantie beroep aangetekend tegen een beslissing op bezwaar van verweerder, maar trok dit beroep in nadat verweerder op 22 april 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar had genomen, waarin het bezwaar van verzoekster gegrond werd verklaard.
Na de intrekking van het beroep heeft verzoekster verzocht om vergoeding van haar proceskosten. Verweerder heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit verzoek. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan, omdat zij voldoende informatie beschikbaar had. De rechtbank overweegt dat, wanneer een beroep is ingetrokken omdat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroepschrift tegemoet is gekomen, de rechtbank kan bepalen dat verweerder de proceskosten van de indiener moet betalen, zoals vastgelegd in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 525,- bedragen, en heeft verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoekster tot een totaalbedrag van € 1.050,-. Daarnaast heeft de rechtbank verweerder verplicht om het door verzoekster betaalde griffierecht van € 354,- te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door rechter R.C. Moed in aanwezigheid van griffier A. Azmi, en is niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen. De partijen zijn op de hoogte gesteld van de uitspraak, en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken na verzending.