ECLI:NL:RBMNE:2020:2465

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
7931178 AC EXPL 19-2604
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging huurovereenkomst en vordering huurachterstand met betrekking tot bedrijfsruimte

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap (hierna: eiseres) en twee gedaagden, waarbij de eiseres vorderingen heeft ingesteld wegens huurachterstand en andere kosten na beëindiging van een huurovereenkomst. De huurovereenkomst was gesloten met gedaagde sub 1, die op 1 mei 2018 een bedrijfsruimte huurde, en gedaagde sub 2, die als tweede huurder was aangesteld. De eiseres vorderde onder andere betaling van huurachterstand, een waarborgsom, schoonmaakkosten en een contractuele boete. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst per 1 juli 2019 is beëindigd en dat gedaagde sub 1 en gedaagde sub 2 hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de huurachterstand van € 3.781,25. De kantonrechter heeft de vordering tot betaling van de wettelijke handelsrente afgewezen, omdat de eiseres ook een contractuele boete vorderde, wat niet toegestaan is. De vordering tot betaling van de waarborgsom en schoonmaakkosten is afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. De kantonrechter heeft de gedaagden ook veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 7931178 AC EXPL 19-2604 SW/1581
Vonnis van 1 juli 2020
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.F.H. van Delft,
tegen:

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde sub 1] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. M.R. Koppe,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde sub 2] ,
gedaagde partij,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 18 juli 2019;
- de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 1] ;
- de verstekverlening tegen [gedaagde sub 2] ;
- de conclusie van repliek, tevens houdende akte wijziging van eis;
- de conclusie van dupliek van [gedaagde sub 1] ;
- de akte uitlating productie van [eiseres] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] heeft met [gedaagde sub 1] met ingang van 1 mei 2018 een huurovereenkomst gesloten voor de bedrijfsruimte gelegen aan de [adres] in [plaatsnaam] . De huurprijs bedroeg laatstelijk € 765,25 per maand en diende uiterlijk op de 25e van de voorgaande maand te worden voldaan. Daarnaast zijn partijen overeengekomen dat [gedaagde sub 1] één maand huur als borg zou voldoen.
2.2.
[gedaagde sub 2] heeft op 1 mei 2018 een allonge op de huurovereenkomst ondertekend waarin staat dat [gedaagde sub 2] als tweede huurder wordt gesteld en uit dien hoofde ook hoofdelijk aansprakelijk is voor alle verplichtingen uit de huurovereenkomst.
2.3.
Nadat de gemachtigde van [eiseres] op 18 april 2019 een aanmaning had gezonden aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , heeft [gedaagde sub 1] bij brief van 23 april 2019 teruggeschreven dat hij medio augustus 2018 is gestopt met zijn bedrijf en dat hij met zijn medehuurder, [gedaagde sub 2] , heeft afgesproken dat die de verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst op zich neemt. Hij verzoekt daarom de huurachterstand met [gedaagde sub 2] af te handelen.
2.4.
Per e-mail van 7 mei 2019 heeft de gemachtigde van [eiseres] aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geschreven dat de huurovereenkomst zekerheidshalve wordt opgezegd tegen 30 april 2020.
2.5.
Het bedrijfspand is leeg achtergelaten door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
2.6.
Omdat de huurachterstand niet is voldaan, heeft [eiseres] [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] laten dagvaarden.

3.De beoordeling

3.1.
[gedaagde sub 2] heeft, in tegenstelling tot [gedaagde sub 1] , niet op de eerstdienende dag gereageerd, waarna de kantonrechter tegen hem verstek heeft verleend. [gedaagde sub 2] heeft geen gebruik gemaakt van het recht van zuivering van het verstek. Op grond van artikel 140 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt tussen partijen één vonnis gewezen dat voor alle partijen als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
Einde huurovereenkomst
3.2.
[eiseres] heeft allereerst een verklaring voor recht gevorderd dat de huurovereenkomst per 1 juli 2019 is beëindigd. Dit deel van de vordering wordt als onweersproken toegewezen.
Huurachterstand
3.3.
[eiseres] heeft gevorderd dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 5.281,25 aan onbetaald gelaten huurtermijnen tot en met juni 2019. Onder punt 8 van haar conclusie van repliek erkent zij dat € 3.781,25 onbetaald is gelaten, namelijk:
Huur februari 2019 € 756,25
Huur maart 2019 € 756,25
Huur april 2019 € 756,25
Huur mei 2019 € 756,25
Huur juni 2019 € 756,25
3.4.
[gedaagde sub 1] heeft eerst bij dupliek aangevoerd dat [eiseres] mondeling akkoord zou zijn gegaan met het wegvallen van hem als huurder en het voortzetten van de huurovereenkomst met [gedaagde sub 2] als enige huurder. [eiseres] heeft hierop niet meer kunnen reageren. [gedaagde sub 1] heeft nagelaten om te stellen wanneer hij zijn mededeling aan [eiseres] zou hebben gedaan en wie namens [eiseres] akkoord zou zijn gegaan. Evenmin heeft hij specifiek bewijs aangeboden op dit punt, hetgeen wel op zijn weg had gelegen omdat hij dit verweer eerst bij dupliek heeft opgeworpen. Het bij antwoord algemeen geformuleerde bewijsaanbod wordt daarom als onvoldoende concreet verworpen. De kantonrechter zal dan ook voorbijgaan aan zijn stelling dat [eiseres] heeft ingestemd met het wegvallen van [gedaagde sub 1] als huurder. De afspraken die [gedaagde sub 1] met [gedaagde sub 2] heeft gemaakt kan hij niet aan [eiseres] tegenwerpen. Dit betekent dat [gedaagde sub 1] jegens [eiseres] gebonden is gebleven voor de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst. Dat betekent dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van de – onweersproken - huurachterstand van € 3.781,25.
3.5.
[eiseres] heeft betaling gevorderd van de wettelijke handelsrente over de huurachterstand. Zij vordert echter ook de contractuele boete. Uit artikel 6:92 lid 2 BW volgt dat een verschuldigde contractuele boete in de plaats treedt van schadevergoeding op grond van de wet. Hiervan kan weliswaar bij overeenkomst worden afgeweken, maar blijkens de tekst van artikel 23 algemene bepalingen is van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Dit betekent dat de schuldeiser niet én boete én schadevergoeding kan vorderen. Nu wettelijke rente een vorm van wettelijke schadevergoeding is - immers schadevergoeding die is verschuldigd bij de vertraging in de voldoening van een geldsom - kan in dit geval de wettelijke rente niet naast de boete worden gevorderd. Dit betekent dat de gevorderde rente wordt afgewezen.
Waarborgsom
3.6.
[eiseres] heeft verder betaling gevorderd van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van de waarborgsom, omdat die volgens [eiseres] onbetaald was gelaten. Zij heeft niet uitgelegd waarom deze nog steeds – na het eindigen van de huurovereenkomst – verschuldigd zou zijn. Zij vordert immers ook de schoonmaakkosten die zij in theorie had kunnen inhouden op de waarborgsom.
3.7.
Nadat [gedaagde sub 1] bij dupliek een betalingsbewijs had overgelegd waaruit de betaling van de waarborgsom blijkt, heeft [eiseres] gesteld dat zij de borg heeft verrekend met de huurachterstand die direct nadien is ontstaan. Zij heeft niet gesteld dat zij deze verrekening aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft medegedeeld. Zij stelt in feite dat de huurachterstand groter is dan vijf maanden, namelijk zes maanden, omdat (volgens haar) de huur voor juni 2018 onbetaald is gelaten. Naar het oordeel van de kantonrechter kan [eiseres] zich niet pas in de laatste akte beroepen op verrekening van de waarborgsom en op een feitelijk hogere huurachterstand dan eerst gesteld. Het had op haar weg gelegen om reeds bij aanvang van de procedure een betalingsoverzicht te verstrekken waaruit bleek welke bedragen hadden moeten worden betaald en welke er daadwerkelijk zijn betaald. Nu zij dit heeft nagelaten, komt dit deel van de vordering niet voor toewijzing in aanmerking.
Boete
3.8.
[eiseres] heeft bij haar conclusie van repliek de vordering vermeerderd met de contractuele boete van 5 x € 300,- = € 1.500,-. In artikel 23.2 van de geldende algemene bepalingen is bepaald dat maandelijks een boete van minimaal € 300,- is verschuldigd indien een uit hoofde van de huurovereenkomst verschuldigd bedrag niet tijdig is voldaan. [gedaagde sub 1] heeft een beroep gedaan op matiging van de boete tot nihil. [eiseres] heeft weliswaar nog niet op dit verweer kunnen reageren, maar omdat zij haar vordering eerst bij repliek heeft vermeerderd, had zij daarop moeten anticiperen, hetgeen zij heeft nagelaten. De kantonrechter zal het beroep op matiging daarom beoordelen.
3.9.
De kantonrechter stelt voorop dat de rechter zijn bevoegdheid tot matiging terughoudend dient toe te passen. Volgens vaste rechtspraak is matiging alleen aan de orde indien onverkorte toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daardoor onaanvaardbaar resultaat leidt. De rechter die over een beroep op matiging heeft te oordelen zal niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (Hoge Raad 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638).
3.10.
Volgens [gedaagde sub 1] zou toewijzing van de gevorderde boete leiden tot een buitensporig en daardoor onaanvaardbaar resultaat.
De kantonrechter neemt de volgende omstandigheden in aanmerking:
  • het boetebeding is opgenomen in algemene voorwaarden; aangenomen mag worden dat daarover dus niet apart onderhandeld is;
  • het minimumbedrag van de boete van € 300,- per maand komt neer op een bedrag van € 3.600,- per jaar voor iedere te laat betaalde huurtermijn, terwijl de wettelijke handelsrente voor iedere niet-betaalde maand € 60,50 zou bedragen; de boete is dus een factor 60 hoger dan de schadevergoeding op grond van de wet;
  • het boetebeding bevat geen beperking in de tijd; indien na enige tijd duidelijk is dat de huurder niet kan of wil betalen vormt zij dus geen prikkel meer tot nakoming.
De kantonrechter zal de gevorderde boete op grond van het voorgaande matigen tot de wettelijke handelsrente over de huurachterstand.
Incassokosten
3.11.
[eiseres] heeft betaling gevorderd van € 792,10 aan buitengerechtelijke incassokosten. Anders dan [gedaagde sub 1] stelt, heeft de omstandigheid dat slechts een enkele sommatie is gezonden niet tot gevolg dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen incassokosten verschuldigd zijn aan [eiseres] . In het onderhavige geval is immers sprake van een handelsovereenkomst. Ingevolge artikel 6:96 lid 4 BW bestaat in een dergelijke situatie de vergoeding uit ten minste een bedrag van € 40,00 en is dit bedrag zonder aanmaning verschuldigd vanaf de dag volgende op de dag waarop de wettelijke of overeengekomen uiterste dag van betaling is verstreken. Een schuldeiser behoeft niet aan te tonen dat hij incassokosten heeft gemaakt. Dit betekent dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] incassokosten verschuldigd zijn. Het door [eiseres] gevorderde bedrag is hoger dan het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief. Het bedrag wordt toegewezen tot het wettelijke tarief, zijnde
€ 503,13.
3.12.
Voor toewijzing van wettelijke handelsrente hierover bestaat geen grond. Buitengerechtelijke kosten dienen te worden aangemerkt als vermogensschade (art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c BW). De wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW heeft uitsluitend betrekking op verplichtingen tot betaling uit handelsovereenkomsten. Een verplichting tot vergoeding van schade kan daartoe niet worden gerekend (HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:40). Gelet op het bepaalde in artikel 6:83 aanhef en onder b BW is de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW wel toewijsbaar vanaf in elk geval, zoals hier wordt gevorderd, de datum van de inleidende dagvaarding (vergelijk opnieuw genoemd arrest van de Hoge Raad). Daarom wordt deze wettelijke rente toegewezen.
Schoonmaakkosten
3.13.
[eiseres] heeft betaling gevorderd van € 250,- aan schoonmaakkosten, omdat volgens haar het gehuurde niet bezemschoon is opgeleverd. [gedaagde sub 1] heeft betwist dat de bedrijfsruimte niet schoon is opgeleverd en heeft daarbij gewezen op het feit dat [eiseres] in haar brief van 20 mei 2019 heeft aangegeven dat het gehuurde zich ‘in volledig lege en ontruimde staat bevindt’. [eiseres] heeft haar stelling dat het gehuurde niet schoon was niet onderbouwd (bijvoorbeeld met foto’s), noch heeft zij de door haar gestelde schoonmaakkosten onderbouwd (bijvoorbeeld met een factuur). Dit betekent dat deze vordering als onvoldoende onderbouwd wordt afgewezen.
Proceskosten
3.14.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kantonrechter kent voor de dagvaarding geen salarispunt toe, omdat [eiseres] niet aanstonds duidelijk is geweest over de verrekening van de waarborgsom met de door haar gestelde huurachterstand. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 85,75
- griffierecht € 486,00
- salaris gemachtigde €
300,00(1 punt x tarief € 300,00)
Totaal € 871,75.
3.15.
De nakosten zullen worden toegewezen zoals in de beslissing vermeld.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
verklaart voor recht dat de huurovereenkomst tussen partijen ten aanzien van de bedrijfsruimte gelegen aan de [adres] in [plaatsnaam] is geëindigd per 1 juli 2019;
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk in die zin, dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, om aan [eiseres] te betalen:
I. € 3.781,25 aan huurachterstand berekend tot en met de maand juni 2019, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente hierover vanaf de opeisbaarheid van de respectievelijke huurtermijnen tot de voldoening;
II. € 503,13 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 juli 2019 tot de voldoening;
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk in die zin, dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 871,75, waarin begrepen € 300,- aan salaris gemachtigde;
4.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk in die zin, dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiseres] volledig aan dit vonnis voldoen, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 120,- aan salaris gemachtigde;
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
4.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2020.