In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 mei 2020 uitspraak gedaan op het verzet van [opposante] B.V. tegen de hoogte van de proceskostenvergoeding die was toegekend in een eerdere uitspraak van 23 december 2019. In die uitspraak had de rechtbank het beroep van opposante gegrond verklaard, omdat verweerder niet tijdig een besluit had genomen op de aanvraag van opposante. Opposante was het niet eens met de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding van € 256,- en stelde dat een wegingsfactor van 1, in plaats van 0,5, toegepast diende te worden, wat zou resulteren in een vergoeding van € 1.024,-. De rechtbank oordeelde echter dat de zaak van licht gewicht was, aangezien er enkel een beroepschrift was ingediend en er geen zitting had plaatsgevonden. De rechtbank verwees naar artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat het mogelijk maakt om zonder zitting te oordelen als er geen twijfel bestaat over de uitkomst. De rechtbank vond de door opposante aangehaalde uitspraak van de rechtbank Rotterdam niet vergelijkbaar, omdat daar wel een zitting was gehouden. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet ongegrond en bleef de eerdere uitspraak in stand. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding.