In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 21 februari 2020 uitspraak gedaan op het verzet van opposante tegen een eerdere uitspraak van 13 juni 2019, waarin haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht niet-ontvankelijk was verklaard. Opposante had in haar beroepschrift aangevoerd dat de uitspraak in strijd was met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank oordeelde echter dat opposante onvoldoende concrete beroepsgronden had ingediend en dat haar argumenten te vaag waren om als geldig bezwaar te worden beschouwd. De rechtbank benadrukte dat een beroepschrift enige mate van kwaliteit moet hebben en dat er duidelijkheid moet bestaan over de punten van geschil. Aangezien opposante niet had aangetoond waarom zij het niet eens was met de eerdere uitspraak, werd het verzet ongegrond verklaard. De rechtbank handhaafde de eerdere uitspraak en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af, omdat opposante geen gelijk kreeg. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er werd aangegeven dat er geen mogelijkheid tot hoger beroep was tegen deze uitspraak.