In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser behandeld dat op 20 mei 2019 is ingediend. De rechtbank heeft besloten om partijen niet uit te nodigen voor een zitting, omdat dit in deze zaak niet noodzakelijk is. Het beroepschrift voldoet niet aan de wettelijke eisen, waardoor de rechtbank de zaak niet inhoudelijk kan behandelen. De rechtbank legt uit dat een eiser moet aangeven waarom hij het niet eens is met het besluit en dit moet onderbouwen met beroepsgronden, zoals vereist in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft eiser op 27 juni 2019 een aangetekende brief gestuurd met het verzoek om binnen vier weken een kopie van het besluit waar hij het niet mee eens is, te sturen. Deze brief werd echter onbestelbaar geretourneerd. Op 4 oktober 2019 is er opnieuw een aangetekende brief gestuurd, maar ook deze werd onbestelbaar geretourneerd omdat eiser de brief niet bij het postkantoor heeft afgehaald. Vervolgens heeft de rechtbank op 28 oktober 2019 een gewone postzending gestuurd, waarin werd medegedeeld dat de eerdere brief onbestelbaar was geretourneerd. Eiser heeft hierop niet gereageerd.
Omdat het beroepschrift niet voldoet aan de vereisten van artikel 6:5, eerste lid van de Awb, heeft de rechtbank besloten dat het beroep niet inhoudelijk kan worden behandeld. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk op basis van artikel 8:54 Awb. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, en is openbaar uitgesproken op 13 maart 2020.