ECLI:NL:RBMNE:2020:2436

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3397
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op Ziektewet-uitkering na beëindiging van dienstverband

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 16 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil over het recht op een Ziektewet (ZW)-uitkering van eiser, die zich ziek meldde na beëindiging van zijn dienstverband bij [bedrijf 1] B.V. en een nieuw dienstverband bij [bedrijf 2] B.V. aanving. Eiser was in dienst bij [bedrijf 1] van 13 november 2017 tot 12 februari 2019 en bij [bedrijf 2] vanaf 4 februari 2019. Eiser meldde zich ziek op 25 februari 2019, maar verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, weigerde de ZW-uitkering omdat eiser zich ziek had gemeld vanuit [bedrijf 1] terwijl hij op dat moment al in dienst was bij [bedrijf 2]. Eiser maakte bezwaar tegen het besluit van verweerder, maar dit werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het besluit van 5 juni 2019, waarin verweerder de afwijzing van de ZW-uitkering herhaalde, als het bestreden besluit moest worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat eiser geen recht had op een ZW-uitkering, omdat hij op het moment van ziekmelding verzekerd was voor de ZW via zijn dienstverband bij [bedrijf 2]. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees op de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3397

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats] , wettelijk vertegenwoordigd door G.J.G. Korving als bewindvoerder, eiser
(gemachtigde: mr. D.D. Pietersz),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: A.P.J. Mijs).

Inleiding

1.1
Eiser is op 13 november 2017 in dienst getreden bij [bedrijf 1] B.V. ( [bedrijf 1] ) voor 40 uur per week en tegen betaling van een salaris van € 1.732,- bruto per maand. [bedrijf 1] is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW). Eisers arbeidsovereenkomst met [bedrijf 1] eindigde op 12 februari 2019 van rechtswege. Eiser is op 4 februari 2019 in dienst getreden bij [bedrijf 2] B.V. ( [bedrijf 2] ) op basis van een nul-urencontract. Hij is toen te werk gesteld bij [naam] . Eiser heeft zich ziek gemeld per 25 februari 2019. [bedrijf 1] heeft vervolgens aan verweerder gevraagd om een besluit te nemen over eisers recht op een ZW-uitkering per 25 februari 2019.
1.2
Bij besluit van 23 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist dat eiser geen uitkering op grond van de ZW krijgt, omdat hij heeft aangegeven daar geen gebruik van te willen maken.
1.3
Eiser heeft op 31 mei 2019 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
1.4
Op 5 juni 2019 heeft verweerder een nieuw besluit genomen over eisers ZW-uitkering. In dat besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser geen recht heeft op een
ZW-uitkering, omdat hij zich ziek heeft gemeld vanuit [bedrijf 1] terwijl hij op 25 februari 2019 in dienst was bij [bedrijf 2] . Eiser kan dus geen aanspraak maken op een ZW-uitkering vanuit [bedrijf 1] .
1.5
Op 6 juni 2019 heeft verweerder een brief aan eiser gestuurd met dezelfde inhoud als het besluit van 5 juni 2019.
1.6
Op 12 juni 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 juni 2019 en de brief van 6 juni 2019.
1.7
Op 22 juli 2019 heeft verweerder gereageerd op het bezwaarschrift van eiser en herhaald dat eiser geen recht op heeft op een ZW-uitkering, omdat eiser zich per 25 februari 2019 ziek heeft gemeld vanuit [bedrijf 1] terwijl hij toen al in dienst was bij [bedrijf 2] .
1.8
Eiser heeft op 30 augustus 2019 beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.9
In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat eisers arbeidsovereenkomst met [bedrijf 2] op 22 juli 2019 is geëindigd. Verweerder heeft bij het verweerschrift een besluit van 29 juli 2019 overgelegd, waarmee verweerder aan eiser een ZW-uitkering heeft toegekend met ingang van 22 juli 2019. Het dagloon, dat de hoogte van de ZW-uitkering bepaald, is gebaseerd op wat eiser heeft verdiend bij [bedrijf 2] en bedraagt € 11,26 bruto.
1.1
Ook heeft verweerder een besluit van 24 oktober 2019 overgelegd, waarmee verweerder aan eiser per 18 februari 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft toegekend vanwege het arbeidsurenverlies dat eiser heeft geleden toen zijn arbeidsovereenkomst met [bedrijf 1] eindigde.
1.11
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door [A] , ambulant begeleider. Namens de bewindvoerder is [B] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.12
Op de zitting heeft eiser naar voren gebracht dat verweerder voornemens is om nieuwe besluiten te nemen over de WW-uitkering van eiser en het recht op een ZW-uitkering gebaseerd op het loon dat eiser bij [bedrijf 1] verdiende. Eiser heeft verklaard dat hij het beroep intrekt als verweerder deze besluiten heeft genomen. Op 10 juni 2020 heeft eiser de rechtbank schriftelijk op de hoogte gesteld van de stand van zaken en heeft hij zijn beroep gehandhaafd. In de schriftelijke reactie heeft eiser ook inhoudelijke standpunten naar voren gebracht. De rechtbank heeft dit opgevat als een verzoek om heropening van het onderzoek en heeft dit verzoek bij brief van 11 juni 2020 afgewezen.

Overwegingen

Wat moet de rechtbank in deze procedure beoordelen?
2.1
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld welk besluit zij moet beoordelen. Eiser en verweerder gaan er van uit dat verweerder op 22 juli 2019 een besluit op eisers bezwaar heeft genomen en dat dat het onderwerp van geschil is in deze procedure.
2.2
De rechtbank is het daar niet mee eens. Verweerder heeft in het besluit van 5 juni 2019 een andere reden gegeven waarom eiser geen recht heeft op een ZW-uitkering dan in het primaire besluit. Dat heeft verweerder gedaan nadat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de intrekking of wijziging van een primair besluit in de regel op grondslag van een bezwaar dient te geschieden in een beslissing op bezwaar als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze bepaling is immers speciaal voor dergelijke situaties geschreven, met als doel om aan belanghebbenden zo snel en effectief mogelijk finale duidelijkheid over hun rechtsposities te verschaffen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het besluit van 5 juni 2019 moet worden aangemerkt als een besluit op eisers bezwaar tegen het primaire besluit.
2.3
Dat betekent dat de rechtbank in deze procedure het besluit van 5 juni 2019 (het bestreden besluit) beoordeelt. Verweerder had eisers bezwaarschrift van 12 juni 2019 moeten aanmerken als een beroepschrift en op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb aan de rechtbank moeten sturen. Dat is van belang, want de rechtbank moet het bestreden besluit beoordelen aan de hand van de beroepsgronden. De gronden in het beroepschrift van 30 augustus 2019 en de reactie van eiser op het verweerschrift van 3 februari 2020 merkt de rechtbank aan als aanvullende beroepsgronden, die ook bij de beoordeling worden betrokken.
2.4
De brieven van 6 juni 2019 en 22 juli 2019 zijn verstuurd na het bestreden besluit, maar het beroep ziet niet van rechtswege mede op deze brieven. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, maar daar is hier geen sprake van. De brieven van 6 juni 2019 en 22 juli 2019 houden niet meer in dan een herhaling van het standpunt van verweerder in het bestreden besluit. De brieven zijn dus niet op rechtsgevolg gericht en zijn daarmee geen besluiten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank beoordeelt dus niet de brieven van 6 juni 2019 en 22 juli 2019.
Beoordeling van het bestreden besluit
3.1
De rechtbank moet beoordelen of verweerder met het bestreden besluit terecht heeft beslist dat eiser geen ZW-uitkering krijgt per 25 februari 2019. Op 12 juni 2019 heeft eiser aangevoerd dat hij in elk geval recht heeft op een ZW-uitkering vanwege zijn uitval bij [bedrijf 2] . Echter, eiser was op dat moment in dienst bij [bedrijf 2] , zodat hij recht had op loondoorbetaling tijdens ziekte door [bedrijf 2] . Dat is ook niet (meer) in geschil tussen partijen.
3.2
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of eiser vanaf
25 februari 2019 ook nog recht had op een ZW-uitkering gebaseerd op het loon dat hij verdiende bij [bedrijf 1] . Eiser voert in beroep aan dat dat het geval is, omdat hij binnen de nawerkingsperiode van vier weken na het einde van zijn verzekering ziek is geworden. Eiser was toen weliswaar in dienst bij [bedrijf 2] , maar dat was voor veel minder uur dan bij [bedrijf 1] . Eiser vindt dat hij daarom alsnog recht heeft op een ZW-uitkering vanuit zijn dienstverband bij [bedrijf 1] , eventueel onder aftrek van de loondoorbetaling tijdens ziekte door [bedrijf 2] .
3.3
De beroepsgrond van eiser slaagt niet. Op grond van artikel 46, eerste lid, van de ZW kan eiser pas een beroep doen op de nawerking van de ZW als hij niet meer verzekerd is voor de ZW. Daarvan was op 25 februari 2019 geen sprake. Een ‘verzekerde’ als bedoeld in de ZW is een werknemer met een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking. Dat staat in artikel 20 van de ZW, in verbinding met artikel 3, eerste lid, van de ZW. Eiser is op
4 februari 2019 in dienst getreden bij [bedrijf 2] en was dus vanaf dat moment verzekerd voor de ZW.
3.4
Dat eiser van [bedrijf 2] minder loon tijdens ziekte ontving dan hij zou hebben ontvangen als hij een ZW-uitkering zou krijgen gebaseerd op zijn loon bij [bedrijf 1] , maakt dat niet anders. Als sprake is van een inkomensachteruitgang door arbeidsurenverlies kan eiser een WW-uitkering aanvragen. Eiser heeft dat ook gedaan en op 24 oktober 2019 is aan hem een WW-uitkering toegekend per 18 februari 2019.
3.5
Eiser heeft in reactie op het verweerschrift en op de zitting aangevoerd dat hij dus op
25 februari 2019 ziek is geworden vanuit de WW en dat hij daarom in ieder geval vanaf 13 weken na 12 februari 2019 recht heeft op een ZW-uitkering gebaseerd op het loon dat hij verdiende bij [bedrijf 1] . Eiser heeft er belang bij dat hij niet zijn opgebouwde WW-rechten opsoupeert terwijl hij recht heeft op een ZW-uitkering. Volgens eiser had verweerder die omstandigheden moeten betrekken bij het bestreden besluit.
3.6
De rechtbank is het daar niet mee eens. Verweerder heeft weliswaar op de zitting verklaard dat eisers ziekmelding per 25 februari 2019, met de kennis van nu, inderdaad moet worden aangemerkt als een ziekmelding vanuit de WW. Verweerder wijst er echter terecht op dat hij daar bij het bestreden besluit geen rekening mee hoefde te houden. In het bestuursrecht geldt immers als hoofdregel dat een bestuursorgaan bij de beslissing op bezwaar moet uitgaan van de ten tijde van die beslissing geldende feiten en omstandigheden. Uit het dossier blijkt dat eiser pas op 19 juli 2019, dus na het bestreden besluit, een WW-uitkering heeft aangevraagd. Verweerder kon er ten tijde van het bestreden besluit dus nog geen rekening mee houden dat de ziekmelding van eiser moet worden aangemerkt als een ziekmelding vanuit de WW. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
4. Het beroep van eiser is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 16 juni 2020 gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.M.T. Bouwman-Everhardus, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.