ECLI:NL:RBMNE:2020:240

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
27 januari 2020
Zaaknummer
NL19.8760
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht en verjaring van erfgrenzen met betrekking tot een hondenhekje

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, stond de ligging van de erfgrens tussen twee percelen centraal. [Eiser] is sinds 2005 eigenaar van perceel [perceel 1], terwijl [verweerders c.s.] sinds 2007 eigenaar is van perceel [perceel 2]. Het geschil ontstond over een door [verweerders c.s.] geplaatst gaashekje, dat door [eiser] als een onrechtmatige erfafscheiding werd beschouwd. [Eiser] vorderde onder andere dat de rechtbank zou verklaren dat de erfgrens ligt waar het Kadaster deze heeft vastgesteld tijdens een grensreconstructie in 2018. [Verweerders c.s.] voerden verweer en stelden dat het gaashekje geen nieuwe erfafscheiding was, maar enkel diende om hun hond binnen de percelen te houden. De rechtbank oordeelde dat de kadastrale grens zoals vastgesteld door het Kadaster correct was en dat [verweerders c.s.] geen recht had op de grond tussen de kadastrale grens en de door hen aangebrachte betonnen rand. De rechtbank wees de vorderingen van [eiser] grotendeels toe, inclusief de verplichting voor [verweerders c.s.] om het gaashekje te verwijderen en medewerking te verlenen aan de plaatsing van een ondoorzichtige scheidsmuur. De vorderingen van [verweerders c.s.] werden afgewezen.

Uitspraak

vonnis
_________________________________________________________________ _
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
zaaknummer: NL19.8760
Vonnis van 21 januari 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats ] ,
eiser van de vordering,
verweerder op de tegenvordering,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat E.H.C.M. Bustamente-Oosterbroek te Laren Nh,
tegen

1.[verweerdster sub 1] ,wonende te [woonplaats ] ,2. [verweerder sub 2] ,wonende te [woonplaats ] ,verweerders op de vordering,eisers van de tegenvordering,hierna samen te noemen: [verweerders c.s.] ,advocaat D.F. Fransen te Zwolle.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de procesinleiding
  • het verweerschrift met een tegenvordering
  • het verweerschrift op de tegenvordering
  • de akte vermeerdering van eis betreffende de vordering
  • de akte overlegging productie van [eiser]
- pleitaantekeningen van mr. Bustamente-Oosterbroek
- het proces-verbaal van descente en mondelinge behandeling op 24 september 2019 en de reactie daarop van mr. Bustamente-Oosterbroek.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds 2 november 2005 eigenaar van het perceel [perceel 1] te [woonplaats ] , hierna perceelnr. [perceel 1] . [verweerders c.s.] is sinds 29 januari 2007 eigenaar van het perceel [perceel 2] te [woonplaats ] , hierna perceelnr. [perceel 2] . [eiser] verhuurt perceelnr. [perceel 1] als kantoorpand met parkeerterrein. [verweerders c.s.] bewoont perceelnr. [perceel 2] .
[eiser] heeft perceelnr. [perceel 1] van zijn vader gekocht, die op zijn beurt in 1997 dat perceel van [bank] heeft gekocht.
2.2.
Bij brief van 5 juni 2012 heeft [eiser] aan [verweerder sub 2] onder meer het volgende geschreven:
“De door u geplaatste erfafscheiding is niet in overleg gegaan met mij als buurman noch met mijn huurders. Tevens is deze niet op de grens, in het midden, van de perceel scheiding geplaatst, zoals gebruikelijk is, maar op mijn erf. U vermeldt dat er een officieel objectief onderzoek is gedaan naar de exacte erfgrens maar u verzuimt dit onderzoek te overleggen, dus ik neem aan dat dit onderzoek er niet is. Ik stel u hierbij in de gelegenheid alsnog het onderzoek te overleggen waaruit blijkt dat de erfafscheiding juist is geplaatst, uiterlijk binnen twee weken na vandaag. Heb ik het onderzoek waaruit blijkt dat de geplaatste erfafscheiding exact op de erfgrens is geplaatst niet gekregen binnen de gestelde termijn, dan zal ik de erfafscheiding op uw kosten laten verwijderen. Immers u heeft zonder overleg de erfscheiding geplaatst en ook nog op mijn erf. En wat er op mijn erf wordt geplaatst zonder mijn toestemming, mag ik verwijderen. Dat staat in de wet. Overigens, een afscheiding plaatsen ten behoeve van uw hond had sowieso op uw eigen erf geplaatst behoren te worden en niet zonder meer op mijn erf. (…)”.
2.3.
Medio 2018 is tussen [eiser] en [verweerder sub 2] gecorrespondeerd vanwege een renovatie van perceelnr. [perceel 1] . Bij e-mailbericht van 31 juli 2018 schreef [eiser] aan [verweerder sub 2] :
“Op het buitenterrein zal niks veranderen. Dat brengt ons op het volgende. Je hebt een aantal jaren geleden zonder bericht aan of toestemming van mij een erfafscheiding geplaatst. Ik meen dat deze niet precies op de erfafscheiding staat maar op mijn terrein en dat is niet de bedoeling en ook niet gebruikelijk. Je hebt dat met een reden gedaan. Echter om discussie te voorkomen kunnen we de exacte grens door een officiële instantie laten bepalen. Ik heb dit ook recent bij mijn woonhuis gedaan en dat werkt goed en discussie voorkomend. Kadastrale erfgrenzen zijn in het kadaster bepaald, ongeacht wat de buren daar zelf van vinden. Ik verneem graag van je of je hiermee accoord bent. De kosten zullen we gezamenlijk dragen.”
2.4.
Bij e-mailbericht van 12 augustus 2018 heeft [verweerder sub 2] aan [eiser] onder meer het volgende geschreven:
“In reactie op je recente berichten met betrekking tot het gaashekje als volgt (…) Zoals je weet hebben wij in 2007 een gaashekje geplaatst met als bedoeling ermee te voorkomen dat ons hondje wegloopt of in de tuin van jouw pand gaat rondlopen en daarmee tot overlast is. Je hebt ons in 2011 laten weten dit gaashekje op te vatten als erfafscheiding tussen onze percelen en te menen dat deze als zodanig gedeeltelijk op jouw terrein staat. Wij hebben je daarop nader toegelicht dat het gaashekje er toen al een tijdje stond en dat zowel de bedoeling als plaatsbepaling ervan de uitkomst was van overleg met een gemeentelijk ambtenaar die met behulp van laserapparatuur en op basis van de kadastrale kaarten (…) en de landmeetsectie kaart (…) ter plaatse de erfafscheiding had uitgemeten en vervolgens aangegeven waar het gaashekje zonder problemen kon worden geplaatst.
(…) Ondertussen zijn we opnieuw een paar jaar verder en eerlijk gezegd begrijpen wij niet waarom je weer begint over dat -ondertussen vrijwel totaal ingegroeide- gaashekje. Vanzelfsprekend ben je vrij om het Kadaster opdracht te geven voor een officiële inmeting ter plaatse zodat je kunt duiden waar het gaashekje deze in meting overschrijdt. Vanaf daar zien we wel verder (…). Dank voor je begrip daarvoor en zodra je zover bent met het Kadaster of wilt dat we aanwezig te zijn bij hun officiële imeting: laat het ons tijdig weten!”
2.5.
Bij e-mailbericht van 10 september 2018 heeft [verweerder sub 2] aan [eiser] onder meer het volgende geschreven:
“is je nu duidelijk dat de hele kwestie uiteindelijk slechts gaat over niet meer dan een ‘gaashekje voor de hond’? (…) Want ja … iedereen die hierbij betrokken geweest heeft zich altijd afgevraagd of niet sprake is van een ongelukkig misverstand: van het eerste begin heb jij ons gaashekje voor de hond een nieuwe erfafscheiding genoemd … blijkbaar vanuit de veronderstelling dat er eerst een oude erfafscheiding stond (was niet het geval…) en met als suggestie dat er bij ons vooropgezette bedoelingen waren (was niet het geval…) Sowieso was dat laatste een nogal bijzondere invalshoek voor een gaashekje … maar misschien ben je door iemand op het verkeerde gezet: het zou wel verklaren waarom we telkens langs elkaar heen praten de hele tijd. Want als jij op ons gaashekje voor de hond hardnekkig blijft reageren als ware het de nieuwe erfscheiding en daarom maar brutaal stelt dat het gaashekje als zodanig op jouw terrein staat (…) dan snappen wij wel dat je nu het Kadaster wilt vragen om de kadastrale grens dan maar eens zichtbaar te maken in een grensreconstructie. (…).is je nu voldoende duidelijk dat ons gaashekje er staat voor de hond en dat het geen nieuwe erfafscheiding is of grens reconstructie?”
2.6.
Bij e-mailbericht van 24 september 2018 heeft [eiser] aan [verweerder sub 2] onder meer het volgende geschreven:
“Ik wil van het gezeur af en wil objectief laten vast stellen waar exact de scheiding loopt en daar wil ik een hek of schutting als afscheiding op laten plaatsen die we samen uitzoeken en laten plaatsen.”
2.7.
Op 16 november 2018 heeft [A] , landmeetkundig specialist van het Kadaster, een grensreconstructie uitgevoerd. De grensreconstructie blijkt uit een relaas van bevindingen van 23 november 2018. Dat relaas van bevindingen laat zien dat de grensafscheiding tussen beide percelen een rechte lijn vormt tussen twee gemarkeerde punten, te weten een spijker in de stoep aan de voorzijde (punt 20) en een houten paaltje (punt 21) ter hoogte van de erfgrens aan de achterzijde van beide percelen.
2.8.
Nadien is tussen (de gemachtigden van) partijen gecorrespondeerd. Dat heeft niet tot overeenstemming geleid over de ligging van de erfgrens en het plaatsen van een erfafscheiding.

3.Het geschil

op de vordering

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
1. voor recht verklaart dat de grens tussen perceelnr. [perceel 2] en perceelnr. [perceel 1] is gelegen op de plaats zoals die blijkt uit het relaas van bevindingen van 16 november 2018 van het Kadaster;
2. [verweerders c.s.] veroordeelt tot ontruiming van perceelnr [perceel 1] binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,--per dag en [eiser] machtigt tot ontruiming zodra [verweerders c.s.] vier weken na betekening daarmee in gebreke is gebleven;
3. [verweerders c.s.] veroordeelt tot het verlenen van medewerking aan de plaatsing van een (ondoorzichtige) scheidsmuur van 120 cm hoog op de erfgrens als in nr 1 genoemd, binnen zes weken na betekening van dit vonnis en volgens de offerte van [bedrijf] te [vestigingsplaats] , met dwangsom en machtiging om de scheidsmuur op kosten van [verweerders c.s.] te doen plaatsen;
4. [verweerders c.s.] veroordeelt tot betaling van € 300,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 november 2018 en € 306,50 ter vergoeding van de helft van de kosten van de grensreconstructies;
(subsidiair) [verweerders c.s.] te veroordelen tot vergoeding in natura van de door [eiser] geleden schade in de vorm van overdracht van (een deel van de) strook grond
aan [eiser] binnen 30 dagen na betekening van het vonnis en met de bepaling dat deze veroordeling in de plaats zal treden van een notariële akte althans op straffe van een dwangsom en, (de rechtbank begrijpt: meer subsidiair) tot betaling van een vergoeding van € 1.000,-- per m2, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag;
alles met veroordeling van [verweerders c.s.] in de kosten van de procedure, de nakosten en de wettelijke rente.
3.2.
[verweerders c.s.] voert verweer.
op de tegenvordering
3.3.
[verweerders c.s.] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de wettelijke grens bepaalt op grond van artikel 5:47 BW en [eiser] veroordeelt tot betaling van schade, vooralsnog begroot op € 1.200,--.
3.4.
[eiser] voert verweer.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling

van de vordering en de tegenvordering
4.1.
Het geschil tussen partijen betreft de ligging van de erfgrens tussen perceelnr. [perceel 2] en perceelnr. [perceel 1] . [eiser] stelt dat de erfgrens overeenkomt met de kadastrale grens zoals die is bepaald door het Kadaster bij de grensreconstructies op 16 november 2018 en 4 september 2019 en blijkt uit het relaas van bevindingen van 23 november 2018 en van 4 september 2019. [verweerders c.s.] heeft daartegen aangevoerd dat het Kadaster de ligging van de kadastrale grens niet juist heeft bepaald. Volgens [verweerders c.s.] blijkt de ligging van de (kadastrale en eigendoms-) grens feitelijk uit de ligging van een betonnen rand tussen beide percelen waarlangs [verweerders c.s.] in 2007 een hekwerk van gaas, hierna het gaashek, heeft geplaatst en dat hij in de lijn van de betonnen rand heeft doorgetrokken tot aan het einde van de grens tussen beide percelen. Voor zover de feitelijke erfgrens afwijkt van de kadastrale erfgrens heeft [verweerders c.s.] een beroep gedaan op verjaring.
De ligging van de kadastrale grens
4.2.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Kadaster de ligging van de erfgrens onjuist heeft vastgesteld, heeft [verweerders c.s.] gesteld dat hij niet voor de eerste meting is uitgenodigd, uit de kadastrale kaart blijkt dat zijn perceel nr. [perceel 2] rechthoekig is, zijn woning loodrecht op de erfgrens van dat perceel is geplaatst en dat als gevolg van het relaas van bevindingen de achtergrens van perceelnr. [perceel 2] 1,6 mtr. korter zou zijn dan de voorgrens en bovendien de erfscheiding tussen de percelen nr. [perceel 2] en [perceel 1] het prieel op het perceelnr. [perceel 2] zou doorkruisen. Voorts heeft [verweerders c.s.] ter nadere onderbouwing twee kadastrale kaarten uit 1954, een kaartje met de meetgegevens van een ambtenaar van de gemeente Hilversum in 2007 en een Stroomlijnrapport van de gemeente Hilversum over gelegd waaruit zijn inziens de juiste ligging van de kadastrale erfgrens blijkt. Naar aanleiding van deze stellingname van [verweerders c.s.] heeft [eiser] het Kadaster verzocht een tweede meting uit te voeren. Op uitnodiging van [eiser] is [verweerdster sub 1] daarbij aanwezig geweest. De landmeter, [B] , is op 4 september 2019 met tussenmetingen tot hetzelfde relaas van bevindingen gekomen als dat van 23 november 2018. Uit de foto’s bij dat relaas van bevindingen blijkt dat de kadastrale grens het prieel op perceelnr. [perceel 2] niet doorkruist.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de kadastrale grens tussen perceelnr. [perceel 2] en perceelnr. [perceel 1] ligt op de plaats zoals aangegeven in het relaas van bevindingen van 16 november 2018. Daarvoor is redengevend dat het Kadaster en de daaraan verbonden landmeetkundig specialisten, zoals [A] en [B] , bij uitstek deskundig zijn om de ligging van een kadastrale grens te bepalen. Voorts is van belang dat de juistheid van het relaas van bevindingen van 16 november 2018 is bevestigd door een tweede erfgrensreconstructie die is uitgevoerd door een andere landmeetkundig specialist nadat [verweerders c.s.] zijn bezwaren had kenbaar gemaakt. Omdat [verweerdster sub 1] bij de meting op 4 september 2019 aanwezig was, mag redelijkerwijs aangenomen worden dat zij de bezwaren van [verweerders c.s.] zoals in 4.2 weergegeven aan [B] kenbaar heeft gemaakt zodat die daarop bij het doen van zijn bevindingen acht heeft kunnen slaan. Voor zover uit de meetgegevens van een ambtenaar van de gemeente Hilversum in 2007 en het Stroomlijnrapport van de gemeente Hilversum van 14 december 2018 een andere ligging van de erfgrens zou blijken, blijkt daaruit niet dat de ligging van de kadastrale grens zoals die blijkt uit het relaas van bevindingen van 16 november 2018 onjuist is.
De feitelijke situatie
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de erfgrens tussen perceelnr. [perceel 2] en perceelnr. [perceel 1] in totaal 55 meter bedraagt. Vanaf de stoep gerekend worden de beide percelen feitelijk gescheiden door achtereenvolgens en op elkaar aansluitend:
- bomen, coniferen, rodondendron en een betonnen rand over een lengte van acht meter;
- een haag van coniferen, met (vanuit perceelnr. [perceel 2] gezien) daarvóór een gaashek en vóór het gaashek een betonnen rand over een lengte van 26 meter;
- diverse beplanting en daarvóór een gaashek over een lengte van 21 meter.
4.5.
[verweerders c.s.] stelt zich op het standpunt dat de betonnen rand de erfgrens tussen perceelnr. [perceel 2] en perceelnr. [perceel 1] aangeeft en heeft dat toegelicht met de stelling dat [bank] als eigenaar van perceelnr. [perceel 1] in 1989 de betonnen rand als scheiding tussen beide percelen heeft aangelegd. [eiser] heeft dit betwist en gesteld dat [bank] de betonnen rand heeft aangelegd om het grint van de border gescheiden te houden. Wanneer [bank] dat heeft gedaan, weet [eiser] niet.
De rechtbank overweegt als volgt. Het feit dat [bank] een deel van perceelnr. [perceel 1] met grint heeft verhard en daarbij heeft voorzien van een betonnen rand, betekent niet dat [bank] met de betonnen rand heeft beoogd de erfscheiding tussen perceelnr. [perceel 2] en perceelnr. [perceel 1] aan te geven. Evenmin is aan de hand van de aankomsttitels gebleken dat bij de overdracht en levering van de percelen [perceel 2] en [perceel 1] aan respectievelijk [eiser] en [verweerders c.s.] de percelen zijn geleverd met de bepaling dat in afwijking van de kadastrale grens, de grens tussen beide percelen wordt bepaald door de ligging van de betonnen rand. Dit betekent dat het uitgangspunt van [verweerders c.s.] , dat de betonnen rand op de erfgrens tussen perceelnr. [perceel 2] en perceelnr. [perceel 1] ligt, onjuist is en dat zij ten onrechte aan de ligging van de betonnen rand het eigendomsrecht pretenderen van de grond tot aan de betonnen rand.
Het beroep van [verweerders c.s.] op verjaring
4.6.
[verweerders c.s.] beroept zich op primair verkrijgende en subsidiair bevrijdende verjaring van de strook grond tussen de kadastrale erfgrens zoals die blijkt uit het relaas van bevindingen van 23 november 2018 en de feitelijke grens die blijkt uit de betonnen rand, het gaashek en de coniferenhaag.
4.7.
De rechtbank stelt voorop dat [verweerders c.s.] voor een geslaagd beroep op verkrijgende verjaring uit hoofde van artikel 3:99 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zal moeten stellen (en zo nodig bewijzen) dat hij en/of zijn rechtsvoorgang(st)ers, de betwiste strook grond gedurende 10 jaar te goeder trouw in bezit heeft/hebben gehad. Voor bevrijdende verjaring is volgens artikel 3:105 BW bezit gedurende een periode van 20 jaar vereist. Van bezit is sprake indien [verweerders c.s.] zich de feitelijke macht over de strook grond heeft verschaft en hij de strook grond voor zichzelf houdt. Daarvoor is vereist dat [verweerders c.s.] de strook grond heeft gehouden met de pretentie daarvan de eigenaar te zijn. Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De bezitter zal zich zo moeten gedragen dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn.
Is sprake van bezit?
4.8.
Ten aanzien van het bezit heeft [verweerders c.s.] zich beroepen op de ligging van de betonnen rand, het feit dat hij, ook aan de zijde van [eiser] , voor het onderhoud van de bomen, coniferen en rododendron en de coniferenhaag heeft gezorgd en het feit dat de coniferenhaag reeds meer dan 30 jaar op de huidige plaats staat. [eiser] heeft dit bestreden. Volgens hem is van bezit nooit sprake geweest en voor zover [verweerders c.s.] de strook grond als tuin heeft gebruikt en onderhouden, is evenmin van een bezit sprake. Bovendien is de coniferenhaag door [bank] aangelegd en werd de haag gewoonlijk door de huurder van perceelnr. [perceel 1] onderhouden.
De rechtbank overweegt als volgt. De aanleg van de betonnen rand en de coniferenhaag door [bank] kan niet als (daad van) inbezitneming door de rechtsvoorganger(s) van [verweerders c.s.] worden beschouwd. De betonnen rand brengt evenmin enig bezit van (de rechtsvoorganger(s) van) [verweerders c.s.] met zich mee van de strook grond aan de zijde van perceelnr. [perceel 2] van de betonnen rand. Evenmin brengt de coniferenhaag enig bezit van (de rechtsvoorganger(s) van) [verweerders c.s.] van de grond onder of vanaf het midden van de haag met zich mee omdat de coniferenhaag niet is aan te merken als een muur en evenmin beide percelen volledig van elkaar scheidt. Voor zover [verweerders c.s.] de beplanting en de coniferenhaag, die zich aan de zijde van perceelnr. [perceel 2] van de betonnen rand bevinden, heeft onderhouden, kan dat naar verkeersopvattingen niet als het bezit van de ondergrond worden aangemerkt. Dit betekent dat van bezit van (de rechtsvoorganger(s)) van [verweerders c.s.] geen sprake is en niet meer beoordeeld hoeft te worden hoe lang de coniferenhaag al tussen beide percelen aanwezig is.
4.9.
Voorts heeft [verweerders c.s.] zich beroepen op het gaashek dat hij (bezien vanuit het pereelnr. [perceel 1] ) vóór de coniferenhaag tot aan de grens aan de achterzijde van beide percelen heeft aangelegd. Hij stelt dat hij daarmee de strook grond in 2007 in bezit genomen heeft. Dat bezit is volgens [verweerders c.s.] te goeder trouw omdat hij er redelijkerwijs van uit ging en mocht gaan dat de betonnen rand de erfgrens markeerde en hij bij de plaatsing van het gaashek het vooraf ingewonnen advies van de gemeente Hilversum heeft gevolgd. [eiser] heeft bestreden dat met de plaatsing van het gaashek [verweerders c.s.] de strook grond in bezit heeft genomen omdat [verweerders c.s.] met die plaatsing geen ander doel had dan te voorkomen dat zijn hond weg zou lopen, en omdat het makkelijk is over het gaashek te stappen. [eiser] heeft gesteld dat het gaashekje pas in mei 2010 door [verweerders c.s.] is geplaatst. Tenslotte heeft [eiser] betoogd dat [verweerders c.s.] bij de plaatsing van het gaashekje niet te goeder trouw is geweest.
4.10.
De rechtbank stelt voorop dat het - deels tegen een coniferenhaag - plaatsen van een gaashek, waarover eenvoudig heen te stappen is en dat als functie heeft te voorkomen dat een hond het perceel van de eigenaar van de hond verlaat, in het algemeen naar verkeersopvattingen niet als een bezitsdaad kan worden aangemerkt. Dat de functie van het gaashek tussen perceel nr. [perceel 2] en perceelnr. [perceel 1] , beperkt was om te voorkomen dat de hond van [verweerders c.s.] perceelnr. [perceel 2] verliet en zich op perceelnr. [perceel 1] begaf, blijkt onmiskenbaar uit het e-mailbericht van 10 september 2018 (zie 2.5). Uit dat bericht blijkt evenzeer dat [verweerders c.s.] met de plaatsing van het gaashek niet de intentie heeft gehad om daarmee een nieuwe erfafscheiding te realiseren. Aan het slot van zijn e-mailbericht vraagt [verweerder sub 2] immers uitdrukkelijk aan [eiser] : “is je nu voldoende duidelijk dat ons gaashekje er staat voor de hond en dat het geen nieuwe erfscheiding is (…)?” Dit alles betekent dat de plaatsing van het gaashek door [verweerders c.s.] niet als inbezitneming in de zin van artikel 3:113 BW kan worden aangemerkt en dat [verweerders c.s.] daardoor geen bezit genomen of verkregen heeft van de strook grond aan de zijde van perceelnr. [perceel 2] van het gaashek. Omdat van het voor verjaring vereiste bezit door (plaatsing van) het gaashek niet is voldaan, behoeft het moment van plaatsing van het gaashek geen beoordeling meer. Dit geldt evenzeer voor de vraag of [verweerders c.s.] bij de plaatsing van het gaashek te goeder trouw was door af te gaan op de aanwijzingen van de gemeente Hilversum.
4.11.
Omdat het beroep van [verweerders c.s.] op verkrijgende en bevrijdende verjaring faalt, is [eiser] eigenaar van de strook grond tussen de betonnen rand en de kadastrale erfgrens.
Bij gebreke van andersluidende informatie over de aankomsttitels van beide percelen, gaat de rechtbank ervan uit dat bij de leveringen van beide percelen de kadastrale aanduiding is gehanteerd. Dat betekent dat de erfgrens tussen beide percelen de kadastrale grens is zoals blijkt uit het relaas van bevindingen van 23 november 2018. Die kadastrale grens is geeft tevens het eigendomsrecht van [eiser] c.s. en [verweerders c.s.] weer. Het gevolg is dat de eerste vordering van [eiser] toegewezen zal worden. Omdat door toewijzing van deze vordering de ligging van de erfgrens duidelijk is, is [verweerders c.s.] niet ontvankelijk in zijn tegenvordering tot bepaling van de grens. Voor die vordering is immers vereist dat de loop van de grens onzeker is.
4.12.
De vordering tot ontruiming van [eiser] is slechts toewijsbaar voor zover [verweerders c.s.] de betreffende strook grond feitelijk in gebruik heeft. Daarvan is alleen sprake vanwege het gaashek. Dat gaashek heeft [verweerders c.s.] zonder toestemming op de grond van [eiser] geplaatst en hij zal dat moeten verwijderen. Die verplichting geldt evenwel niet voor de coniferenhaag omdat vaststaat dat [verweerders c.s.] die niet heeft geplaatst. Die coniferenhaag, en andere beplanting op de grond van [eiser] zal [eiser] dienen te verwijderen. [verweerders c.s.] is hooguit gehouden die verwijdering te accepteren. Dat zou anders zijn indien de verwijdering van de coniferenhaag en de beplanting jegens [verweerders c.s.] misbruik van bevoegdheid van [eiser] zou opleveren. Dat laatste heeft [verweerders c.s.] evenwel niet gesteld en vloeit evenmin uit de door hem gestelde feiten voort.
4.13.
[verweerders c.s.] heeft de vordering van [eiser] tot het verlenen van medewerking door [verweerders c.s.] aan de plaatsing van een ondoorzichtige muur op de erfgrens bestreden. [verweerders c.s.] hebben ter onderbouwing gesteld dat het plaatsen van een muur niet noodzakelijk is omdat de coniferenhaag als scheiding volstaat.
De rechtbank stelt als uitgangspunt voorop dat perceelnr. [perceel 2] en perceelnr. [perceel 1] aangrenzende percelen zijn en liggen in een aaneen gebouwd gedeelte van de gemeente Hilversum. Dit betekent dat artikel 5:49 lid 1 BW van toepassing is. Volgens artikel 5:49 lid 1 BW kan [eiser] vorderen dat op de erfgrens een afscheiding wordt geplaatst bestaande uit een muur van ten hoogste twee meter en dienen de kosten van de afsluiting en herstel daarvan door [eiser] en [verweerders c.s.] als buren gezamenlijk gedragen te worden. Voor zover [verweerders c.s.] bedoeld heeft te stellen dat de coniferenhaag een muur is in de zin van artikel 5:43 BW, is dat onjuist. Een muur volgens dat artikel is ‘iedere van steen, hout of andere daartoe geschikte stof vervaardigde, ondoorzichtige afsluiting’. Nog daargelaten dat de coniferenhaag niet op de erfgrens staat, voldoet die niet aan de omschrijving van artikel 5:43 BW. Aan toewijzing van de vordering zou in de weg kunnen staan dat [eiser] door het instellen van de vordering jegens [verweerders c.s.] misbruik van bevoegdheid maakt. Dat laatste heeft [verweerders c.s.] evenwel niet gesteld en vloeit evenmin uit de door hem gestelde feiten voort. Evenmin heeft [verweerders c.s.] aangevoerd dat een muur zoals bedoeld in de offerte van [bedrijf] te [vestigingsplaats] een afsluiting is waaraan [eiser] gelet op de uitvoering en of kosten daarvan, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen medewerking van [verweerders c.s.] kan verlangen. Dit betekent dat de door [eiser] gevorderde medewerking zal worden toegewezen. Omdat de kosten voor de muur door beide partijen gedragen moeten worden, en [eiser] geen grond heeft aangevoerd voor de aansprakelijkheid van [verweerders c.s.] voor de volledige kosten, zal dat deel van de vordering worden afgewezen. De rechtbank sluit niet uit dat als gevolg van het tijdsverloop een de muur duurder zal zijn dan destijds geoffreerd. Die meerkosten zullen beide partijen ook gezamenlijk moeten dragen.
4.14.
[eiser] heeft gevorderd dat [verweerders c.s.] veroordeeld wordt tot vergoeding van de helft van de kosten van de grensreconstructies, te weten € 300,-- voor de eerste en € 306,50 voor de tweede grensreconstructie. [verweerders c.s.] hebben bestreden voor dat deel van de kosten aansprakelijk te zijn omdat hij voor de eerste grensreconstructie door [eiser] niet uitgenodigd is en [eiser] (kennelijk) de overeenkomst van opdracht aan het Kadaster voor de tweede grensreconstructie niet aan [verweerders c.s.] heeft verstrekt zodat het [verweerders c.s.] niet gebleken is dat die ook de meting van het begin- en eindpunt van de kadastrale grens omvatte.
De rechtbank overweegt als volgt. Onder de gegeven omstandigheden zijn de kosten van de grensreconstructie redelijkerwijs als de kosten van afsluiting aan te merken. De noodzaak van de grensreconstructie is immers gelegen in het langdurig bestaan van een feitelijk onduidelijke situatie waarvoor beide partijen verantwoordelijk zijn. Bovendien is door die situatie het voor de afsluiting noodzakelijk geworden om de plaats van de erfgrens door een grensreconstructie te bepalen. Dit betekent dat de kosten daarvan in beginsel door beide partijen gezamenlijk gedragen dienen te worden. Dat beginsel lijdt uitzondering indien het redelijk is dat de kosten geheel voor rekening van [eiser] komen. Daarvan is sprake ten aanzien van de kosten van de eerste grensreconstructie omdat [eiser] [verweerders c.s.] daarover niet heeft geïnformeerd en evenmin daarvoor heeft uitgenodigd terwijl hij wist dat [verweerders c.s.] graag dat graag wenste. Die wens was ook alleszins redelijk gelet op het belang van [verweerders c.s.] bij een juiste inmeting van de erfgrens. De kosten van de eerste grensreconstructie dienen voor rekening van [eiser] te blijven, de kosten van de tweede grensreconstructie dient [verweerders c.s.] voor de helft te dragen. Ten aanzien van de verschuldigdheid van die kosten heeft [eiser] geen wettelijke rente gevorderd.
4.15.
Al hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden en behoeft om die reden een verdere beoordeling meer.
4.16.
Omdat [verweerders c.s.] grotendeels in het ongelijk zal worden gesteld, zal hij worden veroordeeld in de kosten van de procedure en de wettelijke rente over die kosten. Die kosten zijn:
op de vordering,
- griffierecht € 914,00
- salaris gemachtigde (3,5 punten x tarief € 543,00 )
€ 1.900,50
Totaal: € 2.814,50
op de tegenvordering,
- salaris gemachtigde (0,5 x € ) € 271,50
De nakosten worden toegewezen als in het dictum vermeld.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.

5.De beslissing

De rechtbank
op de vordering
5.1.
verklaart voor recht dat de grens tussen perceelnr. [perceel 2] en perceelnr. [perceel 1] is gelegen op de plaats zoals die blijkt uit het relaas van bevindingen van 16 november 2018 van het Kadaster;
5.2.
veroordeelt [verweerders c.s.] tot verwijdering van het gaashek op perceelnr. [perceel 1] binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag met een maximum van € 2.500,-- en machtigt [eiser] tot het verwijderen daarvan zodra [verweerders c.s.] daarmee gedurende vier weken na betekening in gebreke is gebleven;
5.3.
veroordeelt [verweerders c.s.] tot het verlenen van medewerking aan de plaatsing van een (ondoorzichtige) scheidsmuur van 120 cm hoog op de erfgrens, binnen zes weken na betekening van dit vonnis en volgens de offerte van [bedrijf] te [vestigingsplaats] , en machtigt [eiser] die scheidsmuur te doen plaatsen indien [verweerders c.s.] zijn medewerking niet verleent;
5.4.
veroordeelt [verweerders c.s.] tot betaling van € 306,50 ter vergoeding van de helft van de kosten van de grensreconstructie van 4 september 2019;
5.5.
wijst af het anders of meer gevorderde;
5.6.
veroordeelt [verweerders c.s.] in de proceskosten, tot op heden begroot op € 2.814,50, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
op de tegenvordering
5.7.
wijst de vorderingen af;
5.8.
veroordeelt [verweerders c.s.] in de proceskosten, tot op heden begroot op € 271,50, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
op de vordering en de tegenvordering
5.9.
veroordeelt [verweerders c.s.] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 246,00 aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indienbetekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening
5.10.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de proceskostenveroordelingen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. van Jaarsveld en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2020.