ECLI:NL:RBMNE:2020:2319

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
22 juni 2020
Zaaknummer
8224423
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde servicekosten door huurders en verrekening door verhuurder van reparatiekosten en lokale belastingen

In deze zaak hebben drie huurders een vordering ingesteld tegen hun verhuurder, waarbij zij terugvordering van teveel betaalde servicekosten eisen. De huurders hebben in verschillende periodes kamers gehuurd van de verhuurder en stellen dat zij onterecht servicekosten hebben betaald. De verhuurder heeft als verweer aangevoerd dat hij een tegenvordering heeft ingesteld op basis van verrekening van door hem gemaakte kosten voor reparaties en lokale belastingen. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis bepaald dat een mondelinge behandeling niet efficiënt zou zijn en heeft partijen de gelegenheid gegeven om schriftelijk hun standpunten toe te lichten. De huurders hebben hun vordering onderbouwd met een berekening van de teveel betaalde servicekosten, terwijl de verhuurder zijn verweer heeft gebaseerd op de stelling dat de huurders ook een bedrag aan hem verschuldigd zijn voor door hem betaalde belastingen en reparatiekosten. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurders onverschuldigd servicekosten hebben betaald en dat de verhuurder onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn tegenvordering. Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vorderingen van de huurders toegewezen, met inachtneming van de verrekende bedragen voor de lokale belastingen. De verhuurder is veroordeeld tot betaling van de hoofdsom en buitengerechtelijke kosten aan de huurders, vermeerderd met wettelijke rente. De tegenvordering van de verhuurder is afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten van de huurders.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8224423 UC EXPL 19-13508 MJ/1546
Vonnis van 24 juni 2020
inzake

1.[eiser/eiseres sub 1] ,

2.[eiser/eiseres sub 2] ,

3.[eiser/eiseres sub 3] ,

allen wonende te [woonplaats] ,
verder ook gezamenlijk te noemen de huurders,
eisende partijen,
verwerende partijen op de tegenvordering,
procederende in persoon,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
eisende partij op de tegenvordering,
gemachtigde: ir. M. Elsinga.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verder verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 april 2020
  • de akte beantwoording vraag tussenvonnis van 29 april 2020 van de huurders;
  • de nota van antwoorden van 29 april 2020 van [gedaagde] ;
  • het stuk genaamd pleitnota van 27 mei 2020 van de huurders;
  • het stuk genaamd conclusie van dupliek van 27 mei 2020 van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil en de beoordeling daarvan

2.1.
In het tussenvonnis heeft de kantonrechter beslist dat een mondelinge behandeling van deze zaak niet efficiënt is en dat als gevolg van de corona-beperkingen partijen de gelegenheid wordt geboden een op aangeven van de kantonrechter gerichte en concrete toelichting te geven. Partijen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt. De kantonrechter acht zich thans in staat een beslissing te nemen en komt tot deze beoordeling. Hij stelt verder vast, zoals de huurders ook hebben onderkend, dat [gedaagde] naast zijn verweer tegen de vordering (met een beroep op verrekening) ook een tegenvordering op de huurders heeft ingesteld.
De omvang van het geschil
2.2.
De huurders verlangen de veroordeling van [gedaagde] te betalen:
  • aan [eiser/eiseres sub 1] een bedrag van € 1.297,86
  • aan [eiser/eiseres sub 2] een bedrag van € 1.150,20 en
  • aan [eiser/eiseres sub 3] een bedrag van € 357,48
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2015, dan wel 1 juli 2016, dan wel 18 december 2018 of een door de kantonrechter te bepalen datum en voorts aan ieder van hen te betalen een door de kantonrechter vast te stellen bedrag voor het verschil tussen betaalde voorschotten en de servicekosten in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 maart 2018 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf een door de kantonrechter te bepalen datum. Ook verlangen zij veroordeling van [gedaagde] tot betaling een bedrag van:
  • € 194,68 aan [eiser/eiseres sub 1]
  • € 172,53 aan [eiser/eiseres sub 2] en
  • € 53,62 aan [eiser/eiseres sub 3]
als vergoeding van buitengerechtelijke kosten te vermeerderen met de wettelijke rente over die bedragen vanaf 18 december 2018 dan wel 10 december 2019 alsmede betaling van proceskosten vermeerderd met nakosten en de wettelijke rente daarover indien niet binnen zeven dagen na vonnisdatum is betaald ingaande de achtste dag.
2.3.
[gedaagde] voert als verweer aan dat de vordering van de huurders is verrekend met zijn vordering op de huurders. Omdat na verrekening nog een bedrag van € 139,81 resteert, stelt hij een tegenvordering in dat de huurders worden veroordeeld tot betaling van dat bedrag met veroordeling van de huurders in de proceskosten.
2.4.
In het tussenvonnis is vastgesteld dat partijen niet van mening verschillen dat de hoogte van de in rekening te brengen servicekosten voor de jaren 2015 tot en met 2018 voor hen bindend is vastgesteld met de uitspraken van de huurcommissie van 4 oktober 2018. Hoewel geen van partijen hem daarop heeft gewezen, komt de kantonrechter daar thans in zoverre op terug dat de beslissingen van de huurcommissie niet zien op het jaar 2018.
2.5.
Op grond van de (nadere) toelichting van partijen staat thans vast:
  • [eiser/eiseres sub 1] heeft in de periode van 1 mei 2015 tot 1 augustus 2016 en vanaf 1 januari 2017 tot 1 april 2018 van [gedaagde] kamer vier gehuurd van de woning aan de [straatnaam 1] [nummeraanduiding 2] te [woonplaats] (hierna telkens genoemd: het gehuurde);
  • [eiser/eiseres sub 2] heeft in de periode van 1 juli 2015 tot 1 september 2017 en vanaf 1 januari 2018 tot 1 april 2018 kamer twee van het gehuurde van [gedaagde] gehuurd;
  • [eiser/eiseres sub 3] heeft in de periode van 1 mei 2017 tot 1 april 2018 kamer een van het gehuurde van [gedaagde] gehuurd.
De stelling van [eiser/eiseres sub 1] en [eiser/eiseres sub 2] dat zij het gehuurde ook tijdens de onderbreking van respectievelijk vijf en vier maanden hebben gehuurd en dat in die periode sprake was van onderhuur, wordt niet als juist aanvaard: dit is immers in strijd met de door [gedaagde] overgelegde huurovereenkomsten met respectievelijk [A] en [B] voor de betreffende kamers. Het had op de weg van [eiser/eiseres sub 1] en [eiser/eiseres sub 2] gelegen te onderbouwen waarom er toch sprake was van een onderhuurovereenkomst. Het staat gelet op de toelichting van de huurders verder vast dat [eiser/eiseres sub 1] en [eiser/eiseres sub 2] tijdens de onderbreking huur noch servicekosten aan [gedaagde] hebben betaald.
2.6.
De huurders hebben een nieuwe berekening gemaakt, waarin wel rekening is gehouden met de onderbreking van de huur. Tegen die berekening heeft [gedaagde] vervolgens het bezwaar gemaakt, dat nu eenmaal door de huurcommissie de betalingsverplichting van [eiser/eiseres sub 1] en [eiser/eiseres sub 2] ook voor de periode van de onderbreking is vastgesteld.
De kantonrechter oordeelt dat uit de eigen stellingen van [gedaagde] blijkt dat [eiser/eiseres sub 1] en [eiser/eiseres sub 2] in de periode van onderbreking geen huurder waren. Zijn beroep op de beslissing van de huurcommissie is daarmee (voor wat betreft zijn aanspraak op servicekosten) aan te merken als misbruik van recht en in ieder geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Daarnaast heeft [gedaagde] zelf onder punt 4.2 van zijn “pleitnota - verweerschrift” de aftrek toegestaan. De verwijzing naar de uitspraak van de Huurcommissie wordt derhalve verworpen. [gedaagde] heeft verder opgemerkt dat uit een e-mail zou blijken dat er sprake was van een onderbreking van zes maanden (kennelijk in het geval van [eiser/eiseres sub 1] ). [gedaagde] laat dit verder onbesproken en ook de kantonrechter hecht er geen waarde aan: het is immers in strijd met zijn eigen stellingen en de overgelegde huurovereenkomst met [A] .
2.7.
De conclusie is dat de huurders aan servicekosten onverschuldigd hebben betaald aan [gedaagde] :
  • [eiser/eiseres sub 1] over de periode van 1 mei 2015 tot en met december 2017 € 1.094,42;
  • [eiser/eiseres sub 2] over de periode van 1 juli 2015 tot en met december 2017 € 1.006,67 en
  • [eiser/eiseres sub 3] over de periode van eveneens 1 juli 2015 tot en met december 2017 € 357,48.
2.7.1.
De huurders maken daarnaast eveneens aanspraak op terugbetaling van een door de kantonrechter te bepalen bedrag van teveel betaalde servicekosten over de periode van 1 januari 2018 tot 1 april 2018. Die vordering wordt afgewezen nu daarvoor onvoldoende is gesteld: het is niet aan de kantonrechter om zo maar een bedrag te bepalen, de stelplicht rust op de huurders.
2.8.
[gedaagde] beroept zich in zijn verweer op verrekening van de onverschuldigd ontvangen en door hem terug te betalen bedragen met een vordering die hij nog op de huurders stelt te hebben. Die vordering bestaat volgens hem uit door hem voor de huurders betaalde belastingen en door hem voor de huurders gemaakte reparatiekosten.
2.9.
De kantonrechter stelt voorop dat de vorderingen van de huurders ondanks het beroep van [gedaagde] op verrekening volledig kan worden toegewezen in het geval de juistheid van het beroep op verrekening niet eenvoudig is vast te stellen (artikel 6:136 BW). De kantonrechter zal hierna beoordelen of eenvoudig kan worden vastgesteld dat het beroep op verrekening slaagt.
De reparatiekosten
2.10.
[gedaagde] heeft laten weten dit onderdeel eenvoudig te vinden: sinds jaar en dag hanteert hij servicekosten inclusief reparatiekosten. De huurcommissie is volgens hem alleen maar van oordeel geweest dat die reparatiekosten niet als servicekosten berekend mogen worden, maar dat zou wel als aparte post mogen. De kantonrechter begrijpt dat [gedaagde] het maar een kwestie van etiket plakken vindt. Het hoeft volgens [gedaagde] ook verder helemaal niet te worden verduidelijkt omdat dit allemaal bij de huurcommissie al uit en te na zou zijn besproken. [gedaagde] benoemt vervolgens in dit geding een lijstje met werkzaamheden waarvan het de vraag is waarom die voor rekening van de huurders zouden komen (vervangen waterkraan en internetkabels, het verhelpen van wateroverlast op een balkon). Het gaat bovendien deels om kosten gemaakt in een periode dat in ieder geval [eiser/eiseres sub 3] nog geen huurder was. Ook is er sprake van kosten in de periode van onderbreking van de huur van [eiser/eiseres sub 1] en [eiser/eiseres sub 2] . Daarmee is de juistheid van zijn aanspraak op verrekening verre van eenvoudig vast te stellen.
2.10.1.
De kantonrechter is verder van oordeel dat het deels gaat om kosten die normaal gesproken voor rekening van de huurder komen, zodat de vraag rijst waarom de verhuurder die kosten is gaan maken. De kantonrechter begrijpt uit de toelichting van [gedaagde] dat het volgens hem gebruikelijk is dat de huismeester op verzoek van de huurders dergelijke kleine reparaties uitvoert en dat die kosten daarna bij de huurders in rekening worden gebracht. De huurders hebben wel bestreden dat de diensten van een huismeester zijn overeengekomen (en zelfs de beschikbaarheid van een huismeester is betwist) maar zij erkennen tegelijk dat een bekende van [gedaagde] gedurende de huurperiode reparaties heeft uitgevoerd. De kantonrechter acht daarmee onvoldoende betwist de impliciete stelling van [gedaagde] dat hij de voor rekening van de huurders komende reparaties voor hen uitvoerde waarna hij de kosten bij hen in rekening bracht.
2.10.2.
Met deze conclusie is de hiervoor gesignaleerde onduidelijkheid echter nog niet weg genomen. Het moet bovendien dan wel vaststaan dat het gaat om reparaties die in de contractuele relatie met de verhuurder voor rekening van de huurders komen en die ook daadwerkelijk door de verhuurder zijn uitgevoerd. Daarnaast dient de verhuurder die werkzaamheden en de daarmee gemoeide kosten te kunnen specificeren en dient het te gaan om redelijke, voor dergelijke reparaties gebruikelijke, kosten.
2.10.3.
Waar de huurders in ieder geval om een deugdelijke specificatie hebben gevraagd, had het op de weg van [gedaagde] gelegen die te verstrekken. Zijn verwijzing naar de stukken bij de huurcommissie voldoet daar in het geheel niet aan: het is niet aan de kantonrechter om uit stukken de onderbouwing van het standpunt van een procespartij te zoeken; [gedaagde] diende concreet aan te geven waar volgens hem de gevraagde specificatie is te vinden. De kantonrechter ziet in de overgelegde rapportage voorbereidend onderzoek van de huurcommissie vooral vaak staan: “
verhuurder heeft geen nota’s verstrekt van de kosten van de benodigde materialen en het uurloon vermeld”.
Daarbij komt dat [gedaagde] geen toelichting heeft gegeven hoe hij de kosten verrekent bij wisseling van de huurders: het mag zo zijn dat hij op enig moment op verzoek van zittende huurders overgaat tot binnen schilderwerk maar waarom moet een nieuwe huurder die kosten mede dragen?
2.10.4.
De kantonrechter concludeert dat [gedaagde] zijn stelling dat hij op verzoek van de huurders reparaties voor hun rekening heeft uitgevoerd volstrekt onvoldoende concreet heeft uitgewerkt en onderbouwd. Dit betekent dat de juistheid van het beroep op verrekening met reparatiekosten niet op eenvoudige wijze is vast te stellen zodat de kantonrechter met toepassing van artikel 6:136 BW aan dat verweer voorbij gaat. Voor de tegenvordering is dit onderdeel onvoldoende onderbouwd, zodat dit onderdeel wordt afgewezen.
Belastingen
2.11.
[gedaagde] heeft daarnaast een beroep gedaan op verrekening van de vorderingen van de huurders met de door hem voor de huurders betaalde belastingen.
2.12.
Op de vragen om verduidelijking van de kantonrechter heeft [gedaagde] geantwoord dat het allereerst gaat om de afvalstoffenheffing, de zuiveringsheffing en de “watersysteemheffing ingezetenen”. De in de door [gedaagde] overgelegde aanslag genoemde “watersysteemheffing gebouwd” is volgens [gedaagde] niet bij de huurders in rekening gebracht (omdat dit de eigenaarsaanslag is). [gedaagde] heeft toegelicht dat de kamerverhuurder altijd wordt aangeslagen voor de
afvalstoffenheffingen niet de individuele kamerhuurders, maar dat de verhuurder die heffing kan verhalen op de huurders. De heffing bedroeg € 240,31 in 2015, € 242,84 in 2016 en € 248,50 in 2017. De
zuiveringsheffingwordt bij onzelfstandige woonruimte opgelegd aan de verhuurder en bedroeg € 59,45 in 2015, € 62,15 in 2016 en € 64,08 in 2017 (op basis van het aantal bewoners + 1 = 5 vervuilingseenheden). De watersysteemheffing voor gebruikers is de “
watersysteemheffing ingezetenen” en die bedroeg € 67,66 in 2015, € 68,80 in 2016 en € 70,23 in 2017. Een ingezetene is iedere persoon die op 1 januari in de Basisregistratie Personen staat ingeschreven op het adres en wordt opgelegd per woonruimte, dus als er meer ingezetenen zijn per adres ontvangt één van hen de aanslag.
De “
zuiveringsheffing bedrijven”is door de gemeente opgelegd aan de eigenaar/verhuurder omdat in kamers verhuurde objecten als bedrijfsruimte wordt aangemerkt; [gedaagde] heeft daartegen bezwaar gemaakt.
De
“precariobelasting”betreft de plaatsing van fietsenrekken op de openbare weg ten behoeve van de huurders waarvoor de eigenaar/verhuurder wordt aangeslagen.
Voor wat betreft de adres-aanduiding op de aanslagen stelt [gedaagde] navraag bij de gemeente te hebben gedaan. Daaruit is gebleken dat de gemeente voor het pand [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1] een onderscheid maakt in straatnummer [nummeraanduiding 1] (voor vier kamers straatzijde die vroeger bereikbaar waren vanuit de winkel en belastingtechnisch horen bij nummer [nummeraanduiding 1] ) en straatnummer [nummeraanduiding 2] (voor drie kamers hoekzijde met een eigen voordeur). [gedaagde] verbindt daaraan de conclusie dat de aanslagen “daarom” gaan over “ [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1] ”.
2.13.
De kantonrechter dient vast te stellen op welke grond [gedaagde] aanspraak kan maken op betaling van door hem betaalde belastingaanslagen. Over die grondslag heeft [gedaagde] niets gesteld. De kantonrechter moet de rechtsgrond zelf vaststellen. De overgelegde schriftelijke huurovereenkomsten bieden voor het verhaal geen basis: zij maken geen melding van enige betalingsplicht voor belastingaanslagen. Belastingaanslagen zijn evenmin aan te merken als servicekosten. Van een impliciete lastgeving door de huurders is niet gebleken. De huurders hebben in hun verzoekschrift aangevoerd dat zij bewijs wilden zien van voor hen betaalde belastingen waarbij zij verwijzen naar het “beleidsboek nutsvoorzieningen en servicekosten Huurcommissie” (waarin op blz. 19 is opgemerkt dat de huurder verplicht is heffingen aan de verhuurder te betalen wanneer de verhuurder de heffingen op eigen naam voor de huurder heeft voldaan). De kantonrechter zal hierna de grondslag voor de aanspraken van [gedaagde] beoordelen.
2.13.1.
De aanslag
afvalstoffenheffingwordt opgelegd aan de gebruiker van een perceel (artikel 15.33 lid 1 Wet Milieubeheer). Indien een perceel gedeeltelijk in gebruik is gegeven, zoals bij kamerverhuur, wordt degene die dat gebruik heeft verstrekt - dus de verhuurder - zelf als gebruiker van het perceel aangemerkt (en is dus de belastingplichtige) met dien verstande dat volgens het tweede lid die verhuurder bevoegd is de heffing te verhalen op de huurder. Met andere woorden: de kamerverhuurder is de belastingplichtige, maar hij is op grond van de wet bevoegd die heffing te verhalen op de kamerhuurders. Dit vormt derhalve de rechtsgrond voor het verhaal door [gedaagde] .
De
zuiveringsheffingvan het hoogheemraadschap Stichtse Rijnlanden ziet op rioolwaterafvoer en is gebaseerd op de Waterschapswet. Het bestuur van dit hoogheemraadschap heeft de Verordening zuiveringsheffing Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2020 vastgesteld. In die verordening is de een soortgelijke regeling (in artikel 3 lid 3 onder c.) opgenomen als voor de afvalstoffenheffing geldt. Dit vormt de rechtsgrond voor het verhaal door [gedaagde] .
De
watersysteemheffingis geregeld in de Verordening op de watersysteemheffing, eveneens gebaseerd op de Waterschapswet. Het is een heffing door het Hoogheemraadschap voor de bekostiging van waterbeheer voorzieningen. De heffing wordt opgelegd aan eigenaren en gebruikers van percelen binnen het verzorgingsgebied. De
watersysteemheffing ingezetenenwordt opgelegd aan de gebruiker die op 1 januari van een jaar op het betreffende adres staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen. De
watersysteemheffing gebouwdaan de eigenaar van het perceel. De kantonrechter heeft geen verhaalsrecht in deze regelgeving aangetroffen.
2.13.2.
Toegepast op deze zaak komt de kantonrechter tot de volgende beslissingen.
-
Zuiveringsheffing
De door [gedaagde] overgelegde aanslag zuiveringsheffing voor
2015ziet op het perceel [straatnaam 2] [nummeraanduiding 3] en niet op het gehuurde. Dit moet in deze zaak dus buiten beschouwing blijven. De aanslag zuiveringsheffing
2016betreft blijkens de aanslag het object “ [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1] ” en niet het gehuurde. De toelichting van [gedaagde] dat de adresnummering [nummeraanduiding 1] en [nummeraanduiding 2] op hetzelfde object betrekking hebben, is niet onderbouwd en komt ook niet overeen met bijvoorbeeld de aanslag 2016 waarop de nummers [nummeraanduiding 1] , [nummeraanduiding 4] , [nummeraanduiding 5] en [nummeraanduiding 6] voorkomen als onderscheiden belastingobjecten. De aanslag
2017betreft weer het perceel [straatnaam 2] [nummeraanduiding 3] en niet het gehuurde.
De conclusie is dat [gedaagde] de zuiveringsheffing wel mag verhalen op de huurders, maar dat hij zijn vordering volstrekt onvoldoende heeft onderbouwd om voor verrekening in conventie en toewijzing in reconventie in aanmerking te komen. Dit onderdeel wordt afgewezen.
-
Afvalstoffenheffing
Ook hier geldt voor
2015dat de aanslag ziet op het perceel [straatnaam 2] [nummeraanduiding 3] . Voor
2016heeft [gedaagde] wel aangetoond dat voor het gehuurde een bedrag van € 242,84 is opgelegd. Dit bedrag komt voor verrekening met de huurders in aanmerking, dat wil zeggen 1/3 deel ervan voor de huurder [eiser/eiseres sub 2] (€ 80,95), 1/3 x 7/12 ervan voor de huurder [eiser/eiseres sub 1] (€ 47,22) en voor de huurder [eiser/eiseres sub 3] helemaal niets. [eiser/eiseres sub 1] was immers vijf maanden lang geen huurder en [eiser/eiseres sub 3] huurde nog helemaal niet in dat jaar.
Ook het bedrag aan afvalstoffenheffing
2017van € 248, [nummeraanduiding 1] komt voor vergoeding door de huurders in aanmerking in de zin dat zowel [eiser/eiseres sub 1] als [eiser/eiseres sub 3] ieder 1/3 (€ 82,83 per persoon) dragen en [eiser/eiseres sub 2] 8/12 daarvan (€ 55,22) draagt.
De conclusie is dat [gedaagde] de afvalstoffenheffing mag verhalen op de huurders, maar dat uitsluitend (€ 242,84 + € 248, [nummeraanduiding 1] =) € 491,34 naar rato van ieders gebruik in die periodes kan worden toegewezen.
-
Watersysteemheffing ingezetenen
Deze heffing wordt alleen opgelegd aan een ingezetene, een persoon die ingeschreven staat op in dit geval het adres van het gehuurde. Dat [gedaagde] op het adres van het gehuurde stond ingeschreven is niet gesteld en uit de overgelegde aanslagbiljetten blijkt dat deze alle op naam van [gedaagde] op een ander adres zijn gesteld. Voor verhaal van enige watersysteemheffing bestaat dus geen enkele grond.
-
Zuiveringsheffing bedrijven
Dat deze aan [gedaagde] opgelegde heffing niet voor vergoeding door de huurders in aanmerking komt, spreekt voor zich: reeds uit de eigen toelichting van [gedaagde] volgt dat de gemeente die belasting heft van hem als ondernemer (kamerverhuurder). Dat is dus geen aanslag ten laste van de huurders.
-
Zuiveringsheffing gebouwd
Dit is een heffing van eigenaren en komt dus niet voor verhaal op de huurders in aanmerking. Overigens stelt [gedaagde] deze heffing ook niet doorberekend te hebben.
- Dat de
precariobelastingwordt geheven van de huurders als belastingplichtigen is niet door [gedaagde] gesteld. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat die belasting van hem wordt geheven als eigenaar van het gehuurde. Dat hij als gevolg daarvan fietsrekken bij het gehuurde mag plaatsen maakt niet dat hij die belasting op de huurders kan verhalen. Althans, [gedaagde] heeft daarvoor geen goede grond aangevoerd. Het enkele feit dat de huurders baat hebben van die voorziening is daarvoor onvoldoende.
2.14.
De slotsom is dat er een zeer beperkte grond bestaat voor verrekening van de door [gedaagde] genoemde belastingaanslagen met de vordering van de huurders. De tegenvordering wordt afgewezen als onvoldoende onderbouwd (reparatiekosten) en als deels ongegrond (belastingen). Na verrekening resteert geen te vorderen bedrag.
De vorderingen van de huurders worden toegewezen tot de in overweging 2.7 genoemde bedragen verminderd met de verrekende bedragen genoemd in overweging 2.13.2. Dit betekent voor
  • [eiser/eiseres sub 1] : € 1.094,42 - € 47,22 - € 82,83 =
  • [eiser/eiseres sub 2] : € 1.006,67 - € 80,95 - € 55,22 =
  • [eiser/eiseres sub 3] € 357,48 - € 82,83 =
Dat de verplichting van [gedaagde] tot terugbetaling ontstaat op het moment van ontvangst van het onverschuldigd betaalde bedrag, rechtvaardigt niet de door de huurders getrokken conclusie dat [gedaagde] vanaf dat moment in verzuim is. Daarvoor is vereist dat [gedaagde] te kwader trouw was ten tijde van de ontvangst en daarover is niets gesteld of gebleken. De huurders hebben niet gesteld op welke grond op enige van de door hen genoemde data sprake was van verzuim in de terugbetalingsverplichting (door een ingebrekestelling of anderszins) door [gedaagde] . De kantonrechter heeft wel een aanknopingspunt voor de wettelijke rente op grond van de overgelegde sommatie van 15 januari 2019 met veertien dagen: vanaf 30 januari 2019. Dit zal worden toegewezen.
2.15.
De huurders hebben aanspraak gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten wordt aan ieder van eisers toegewezen tot het in het Besluit bepaalde tarief dat hoort bij de voor iedere eiser toewijsbaar geoordeelde hoofdsom. Dit betekent € 144,66 voor [eiser/eiseres sub 1] , € 130,58 voor [eiser/eiseres sub 2] en € 41,20 voor [eiser/eiseres sub 3] .
2.16.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de huurders gezamenlijk worden in conventie begroot op:
- dagvaarding € 99,01
- griffierecht € 231,00
Totaal € 330,01
De proceskosten in reconventie worden begroot op nihil. Er bestaat op dit moment geen reden om salaris te begroten voor de nakosten.

3.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie en in reconventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen bewijs van kwijting te betalen aan hoofdsom en vergoeding voor buitengerechtelijke kosten aan
  • [eiser/eiseres sub 1] € 1.109,03
  • [eiser/eiseres sub 2] € 1.001,08 en
  • [eiser/eiseres sub 3] € 315,85
vermeerderd met de wettelijke rente over de respectieve bedragen vanaf 30 januari 2019 tot de voldoening;
3.2.
wijst de vordering in reconventie af;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de huurders, tot de uitspraak van dit vonnis in conventie begroot op € 330,01 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de achtste dag na toezending van dit vonnis tot de dag van betaling, en in reconventie op nihil;
3.4.
verklaart de veroordelingen van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders in conventie gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2020.