ECLI:NL:RBMNE:2020:2315

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 juni 2020
Publicatiedatum
22 juni 2020
Zaaknummer
500073 / HA RK 20-81
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek wegens te late indiening

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Midden-Nederland op 19 juni 2020 uitspraak gedaan op een wrakingsverzoek van een verzoeker tegen mr. C.P. Lunter, de behandelend rechter-commissaris in een faillissementszaak. Het wrakingsverzoek werd ingediend op 1 april 2020, maar de wrakingskamer oordeelde dat het verzoek niet-ontvankelijk was omdat het te laat was ingediend. De verzoeker had eerder, op 30 oktober 2019, al kennisgenomen van de beslissing van de rechter-commissaris om geen bestuurdersaansprakelijkheidsprocedure te starten. De wrakingskamer stelde vast dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die het verzoek tijdig zouden maken. De rechter-commissaris had in haar eerdere correspondentie duidelijk gemaakt dat zij geen reden had om te twijfelen aan de conclusie van de curator dat een bestuurdersaansprakelijkheidsprocedure niet opportuun was. De wrakingskamer concludeerde dat de verzoeker zijn wrakingsverzoek niet tijdig had ingediend en verklaarde het verzoek daarom niet-ontvankelijk. De procedure in de onderliggende zaak met zaaknummer C/16/16 123F dient voortgezet te worden in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing door het wrakingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

WRAKINGSKAMER
Locatie: Lelystad
Zaaknummer/rekestnummer: 500073 / HA RK 20-81
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van
19 juni 2020
op het verzoek in de zin van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) van:
[verzoeker] ,
(verder te noemen: verzoeker).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het wrakingsverzoek van 1 april 2020
- de schriftelijke instemming van verzoeker om de zaak in verband met de aangepaste
regels vanwege het Coronavirus schriftelijk te behandelen
- de reactie van de rechter van 25 mei 2020 op het wrakingsverzoek
- de reactie van verzoeker op de reactie van de rechter.
1.2.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. C.P. Lunter als behandelend rechter-commissaris (hierna te noemen: de rechter-commissaris), in de zaak met zaaknummer C/16/16 123F. In deze zaak is op 23 februari 2016 het faillissement uitgesproken van [bedrijf] B.V. De rechter-commissaris is in deze zaak benoemd op het moment dat de vraag resteerde of het bestuur aansprakelijk was voor het tekort van de boedel. De curator en de rechtbank zagen onvoldoende aanleiding om de bestuurdersaansprakelijkheid in een procedure aanhangig te maken, waarna de rechter-commissaris de curator heeft verzocht tot afwikkeling van het faillissement over te gaan.
2.2.
Verzoeker heeft het volgende ten grondslag gelegd aan zijn wrakingsverzoek. Curator mr. R. Lonis heeft laten zien dat hij op alle mogelijke manieren tracht de directie geen aansprakelijkheid aan te rekenen. De beslissing van de curator om geen bestuurdersaansprakelijkheidsprocedure te starten is niet objectief. Het handelen van de curator is voor verzoeker aanleiding geweest de rechter-commissaris te verzoeken een andere curator te benoemen en een bestuurdersaansprakelijkheidsprocedure in te stellen. De rechter-commissaris heeft zonder bestudering van de stukken en zonder controlerend onderzoek naar het handelen van de curator bij de rechter aangegeven het verzoek tot ontslag van de curator niet te ondersteunen. De rechter-commissaris heeft daarmee het vonnis van de rechtbank waarbij het verzoek tot ontslag van de curator is afgewezen sterk nadelig beïnvloed. Het verzoek een bestuurdersaansprakelijkheidsprocedure in te stellen wordt door de rechter-commissaris volledig genegeerd. De rechter-commissaris kiest vooringenomen en zonder verzoeker te willen horen de zijde van de curator en lijkt zonder verdere verificatievergadering het faillissement te willen sluiten. Als crediteur in dit faillissement wordt verzoeker door het vooringenomen handelen van de rechter-commissaris opzettelijk miskend.
2.3.
De rechter-commissaris heeft niet berust in de wraking. In haar schriftelijke reactie stelt zij zich primair op het standpunt dat het verzoek tot wraking niet-ontvankelijk is. De rechter-commissaris heeft op 30 oktober 2019 aan verzoeker laten weten geen brieven of e-mails over bestuurdersaansprakelijkheid meer te beantwoorden. Het wrakingsverzoek dat op 1 april 2020 is gedaan, kan daarom niet als tijdig worden gekwalificeerd. Daarnaast is de beslissing van de rechter-commissaris om geen correspondentie meer te beantwoorden over bestuurdersaansprakelijkheid een procedurele beslissing, die geen grond voor wraking kan zijn. Voor zover het verzoek ziet op het verwijt dat de rechter-commissaris de curator niet een bevel heeft gegeven om een bestuurdersaansprakelijkheidsprocedure te starten is het wrakingsverzoek eveneens niet-ontvankelijk, omdat dat een rechterlijke beslissing betreft waartegen beroep bij de rechtbank kan worden ingesteld.
Subsidiair stelt de rechter-commissaris dat het aan een curator is om naar aanleiding van stukken een standpunt in te nemen over bestuurdersaansprakelijkheid. De curator heeft gesprekken gevoerd met (de advocaat van) de directie en is tot de conclusie gekomen dat andere, van buitenaf komende factoren een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn. De rechter-commissaris had en heeft geen reden om dit oordeel in twijfel te trekken. Op het moment dat de curator laat weten geen aanleiding te zien om de bestuurders aansprakelijk te stellen is de kwestie afgedaan en dient tot de afwikkeling van het faillissement te worden overgegaan. Dat heeft de rechter-commissaris verzoeker op 28 augustus 2019 ook laten weten. De rechtbank is op 15 oktober 2019 kennelijk tot dezelfde conclusie gekomen. In de brief van 30 oktober 2019 heeft de rechter-commissaris op een zakelijke manier een discussie beëindigd die aan een (juiste) afwikkeling van het faillissement in de weg staat. Dat verzoeker zich door de bestuurders van de failliet tekort gedaan voelt, kan geen reden zijn om het faillissement niet af te wikkelen. Van enige vooringenomenheid of onpartijdigheid is geen sprake.

3.De beoordeling

3.1.
Artikel 36 Rv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
3.2.
De wrakingskamer onderzoekt in een wrakingsprocedure of de onpartijdigheid van de rechter schade lijdt. Een rechter wordt geacht onpartijdig te zijn tot het tegendeel vaststaat. Van dat laatste kan sprake zijn indien uit zijn of haar overtuiging of gedrag persoonlijke vooringenomenheid tegenover een procespartij blijkt. Daarnaast kan een procespartij de indruk krijgen dat de rechter vooringenomen is. Het gezichtspunt van de procespartij is hier van belang maar speelt geen doorslaggevende rol. Beslissend is of de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Komt vooringenomenheid of een gerechtvaardigd vermoeden daarvan vast te staan, dan lijdt de rechterlijke onpartijdigheid schade. De wrakingskamer zal het wrakingsverzoek aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaven beoordelen.
3.3.
De gang van zaken voorafgaande aan het wrakingsverzoek is als volgt geweest. Verzoeker maakt bij brief van 24 juli 2019 zijn grieven tegen de curator aan de rechter-commissaris kenbaar en vraagt de rechter-commissaris bij dat schrijven een andere curator te benoemen. Op 28 augustus 2019 antwoordt de rechter-commissaris verzoeker dat zij zijn verzoek zal doorsturen naar de rechtbank, omdat de rechter-commissaris niet bevoegd is daarover te beslissen. De rechtbank behandelt het verzoek op 1 oktober 2019. Op 15 oktober 2019 wijst de rechtbank het verzoek af en overweegt:
“(…) De rechtbank concludeert uit de inhoud van het onderhavige verzoek dat de voornaamste reden voor het verzoek tot ontslag van de curator gelegen is in de wens van verzoeker om een aansprakelijkheidsprocedure jegens de directe van gefailleerde op te starten. (…) In de onderhavige zaak ziet de rechtbank (met de curator) onvoldoende aanleiding om de bestuurdersaansprakelijkheid in een procedure aanhangig te maken. (…) De rechtbank is niet gebleken dat de curator zijn conclusie dat de directie niet verwijtbaar heeft gehandeld, anders dan voornoemd verzuim van de deponeringsplicht, op onjuiste gronden heeft genomen. Een procedure wegens bestuurdersaansprakelijkheid heeft derhalve weinig kans van slagen. (…)”
Op 23 oktober 2019 stuurt verzoeker een e-mail naar de rechter-commissaris, waarin hij schrijft:
“Mijn verzoek om vervanging van curator in voornoemd faillissement heeft u doorgezonden naar de rechtbank daar deze bevoegd is daarover een uitspraak te doen. U heeft aangegeven dit verzoek niet te ondersteunen daar u van mening bent dat het mij enkel en alleen te doen zou zijn om de aansprakelijkheidsprocedure. En benoemd u dat mr Lonis van oordeel is dat de directie aan kan tonen dat een van buitenaf komende oorzaak de reden is tot faillissement. Graag ontvang ik van u de stukken welke mr. Lonis u heeft overgelegd hieromtrent. (…)”
Op 30 oktober 2019 reageert de rechter-commissaris per e-mail als volgt:
“Naar aanleiding van uw e-mail van 23 oktober 2019 bericht ik u dat ik niet over de door u gevraagde stukken beschik. Mr. Lonis heeft informatie ontvangen op basis waarvan hij - zoals ook de rechtbank in haar beschikking van 15 oktober 2019 heeft geoordeeld - tot de conclusie heeft kunnen komen dat een bestuurdersaansprakelijkheidsprocedure niet opportuun is. (…) Het is niet de taak van de rechter-commissaris om het oordeel van de curator nog eens volledig te gaan toetsen, tenzij er redenen zijn om hieraan te twijfelen. Die zijn er niet. Dat ik uw verzoek om mr. Lonis te ontslaan niet ondersteun, heb ik u in de brief van 28 augustus 2019 laten weten net als de redenen waarom. Ik vind de onderbouwing in die brief voldoende en ga daar dan ook niet nogmaals op in. (…) Wat mij betreft is de kwestie van de bestuurdersaansprakelijk nu afgerond. Verdere brieven of e-mails over dit onderwerp zal ik dan ook niet beantwoorden.(…)”
Verzoeker verzoekt in de brief van 16 maart 2020 de rechter-commissaris het volgende:
“(…) Wij verzoeken u de aangereikte stukken te bestuderen en mede op grond hiervan een bestuurdersaansprakelijkheid naar de directie van [bedrijf] BV in te stellen.(…)”
De rechter-commissaris deelt daarop bij schrijven van 23 maart 2020 aan verzoeker mee:
“(…) Hierbij breng ik u in herinnering mijn brief van 30 oktober 2019 waarin ik heb aangegeven dat de kwestie van de bestuurdersaansprakelijkheid is afgerond en ik verdere brieven of e-mails over dit onderwerp niet zal beantwoorden.”
3.4.
De wrakingskamer stelt op grond van het voorgaande vast dat de rechter-commissaris bij brief van 30 oktober 2019 al aan verzoeker heeft laten weten dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de conclusie van de curator dat een bestuurdersaansprakelijkheidsprocedure niet opportuun is. Zij laat weten dat de kwestie wat haar betreft nu gesloten is. Blijkens de brief van 16 maart 2020 wil verzoeker de discussie over de bestuurdersaansprakelijkheidsprocedure toch weer openen. Maar hij legt hierbij geen (nieuwe) feiten en/of omstandigheden aan de rechter-commissaris voor die haar mogelijk tot een andere mening zouden kunnen brengen. De rechter-commissaris verwijst dan ook op
23 maart 2020 naar haar brief van 30 oktober 2019.
Bij deze stand van zaken heeft verzoeker zijn wrakingsverzoek niet tijdig ingediend. Uit de wet volgt namelijk (in artikel 37 Rv) dat het verzoek tot wraking moet worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden die de reden voor de wraking vormen, aan de verzoeker bekend zijn geworden. Maar nu de beslissing van de rechter-commissaris waar de wraking zich in feite tegen richt reeds op 30 oktober 2019 aan verzoeker is meegedeeld kan het wrakingsverzoek op 1 april 2020 niet als tijdig in de zin van de wet worden aangemerkt. Niet gebleken is van nieuwe feiten of omstandigheden die na 30 oktober 2019 bekend zijn geworden en die zouden maken dat het wrakingsverzoek tijdig is ingediend. De wrakingskamer zal het verzoek tot wraking daarom niet-ontvankelijk verklaren en komt aan beoordeling van de gronden van het verzoek niet toe.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart het verzoek tot wraking niet-ontvankelijk;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, de gewraakte rechter-commissaris, andere betrokken partijen, alsmede aan de betrokken teamvoorzitter en de president van deze rechtbank;
4.3.
bepaalt dat de procedure van verzoeker met zaaknummer C/16/16 123F dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. G.L.M. Urbanus, voorzitter, en mr. N.E.M. Kranenbroek en mr. C.S.K. Fung Fen Chung als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. K.F. van Dam, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2020.
de griffier de voorzitter
de griffier is buiten staat deze
beslissing te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.