ECLI:NL:RBMNE:2020:2311

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 juni 2020
Publicatiedatum
22 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3176
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van terugvorderingsbedrag WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 juni 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres, die sinds 16 maart 2015 een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), had verzocht om kwijtschelding van een openstaand bedrag van € 5.747,68. Dit verzoek werd afgewezen omdat eiseres volgens verweerder niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding. Verweerder stelde dat eiseres aflossingscapaciteit had en niet had terugbetaald, ondanks meerdere aanmaningen. Eiseres voerde aan dat zij vanaf 2016 geen aflossingscapaciteit had, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet aan de voorwaarden voldeed. De rechtbank concludeerde dat eiseres in de drie jaar na 24 oktober 2016 aflossingscapaciteit had, maar deze niet had benut voor terugbetaling. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3176

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. Tieman).

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een openstaand bedrag van € 5.747,68 kwijt te schelden, afgewezen.
Bij besluit van 16 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2020. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiseres ontvangt sinds 16 maart 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 24 oktober 2016 heeft verweerder de uitkering van eiseres over de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 september 2016 opnieuw berekend, omdat eiseres inkomsten uit arbeid had. Daardoor is een terugvordering ontstaan van € 1.936,62 bruto. Bij besluit van 19 januari 2017 heeft verweerder deze vordering verhoogd met € 707,83 aan loonheffing, omdat eiseres het volledige bedrag niet vóór
1 januari 2017 heeft betaald. Bij besluit van 6 november 2017 heeft verweerder een dwangbevel uitgevaardigd, omdat eiseres, ondanks aanmaningen, niet heeft gereageerd. Zij moet dan € 2.242,11 betalen, te vermeerderen met wettelijke rente, aanmaningskosten en buitengerechtelijke kosten. Op 20 november 2017 heeft verweerder nog een keer een dwangbevel opgelegd. Dan moet eiseres een bedrag van € 2.264,71 betalen, inclusief de hiervoor genoemde bijkomende kosten. Op 15 april 2019 heeft eiseres aan verweerder kwijtschelding aangevraagd voor het openstaande bedrag over het jaar 2016. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit en het bestreden besluit genomen.
Grondslag van het bestreden besluit
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres niet heeft voldaan aan alle voorwaarden om voor kwijtschelding in aanmerking te komen. Eiseres is volgens verweerder in staat geweest om terug te betalen omdat zij aflossingscapaciteit had. Zij heeft dit niet gedaan, ondanks meerdere aanmaningen. Verweerder verwijst daarbij naar de Beleidsregel terug- en invordering (regeling van 31 maart 1999).
Wettelijk kader
3. Artikel 2 van de Beleidsregel terug- en invordering (Beleidsregel) bepaalt dat verweerder elke onverschuldigde betaling terugvordert. Dit betekent dat de schuldenaar verplicht is om elke onverschuldigde betaling terug te betalen.
Op grond van artikel 4.1.1, onder a, van de Beleidsregel kan verweerder een terugvordering kwijtschelden nadat de schuldenaar drie jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en het termijnbedrag gedurende deze periode was gebaseerd op de volledige aflossingscapaciteit.
Bij de tenuitvoerlegging van een terugvorderingsbesluit, blijft de schuldenaar beschikken over een inkomen dat gelijk is aan de beslagvrije voet. Artikel 7 van de Beleidsregel bepaalt dat de grens van 90% van de voor de schuldenaar geldende bijstandsnorm inclusief de vakantieaanspraken, uitgangspunt voor de hoogte van de beslagvrije voet is.
Standpunt van eiseres
4. Eiseres voert aan dat zij vanaf 2016 geen aflossingscapaciteit heeft gehad. Ze wijst er daarbij op dat verweerder betalingsvoorstellen van haar heeft geaccepteerd en haar ook heeft vrijgesteld van betalingen. Eiseres heeft op de zitting erkend dat zij geen geld aan verweerder heeft terugbetaald.
Standpunt van verweerder
5. Volgens verweerder heeft eiseres haar aflossingscapaciteit vanaf 24 oktober 2016 niet gedurende drie jaar volledig benut. Het (netto) inkomen van eiseres (en haar eventuele partner) was in die periode namelijk hoger dan 90% van de bijstandsnorm die voor haar geldt.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet heeft voldaan aan alle voorwaarden om in aanmerking te komen voor kwijtschelding van het openstaande bedrag dat verweerder van haar terugvordert. Zij heeft immers niet gedurende drie jaar haar aflossingscapaciteit gebruikt voor het terugbetalen van de vordering. De aflossingscapaciteit is het netto inkomen van eiseres dat overblijft na aftrek van de beslagvrije voet. Verweerder stelt de aflossingscapaciteit dus rekenkundig vast. Verweerder heeft de aflossingscapaciteit van eiseres op verschillende momenten gewijzigd. Eiseres heeft geen bezwaar gemaakt tegen de vaststelling en wijzigingen van haar aflossingscapaciteit. De afspraken die eiseres met verweerder heeft gemaakt over terugbetalingen en de vrijstelling van betalingen, staan los van de berekening van de aflossingscapaciteit. Deze afspraken maken niet dat eiseres geen aflossingscapaciteit heeft gehad. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat eiseres pas eerst vanaf 1 april 2018 geen aflossingscapaciteit heeft, daarvóór wel. In de drie jaar na 24 oktober 2016 heeft eiseres dus aflossingscapaciteit gehad, terwijl zij niet aan verweerder heeft terugbetaald.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor kwijtschelding van het terugvorderingsbedrag in redelijkheid kunnen afwijzen.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 8 juni 2020 gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in
aanwezigheid van mr. J.M.T. Bouwman-Everhardus, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.