ECLI:NL:RBMNE:2020:2272

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 juni 2020
Publicatiedatum
18 juni 2020
Zaaknummer
UTR 20 /377
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een smartshop wegens faciliteren van illegaal gokken en drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 juni 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiser, h.o.d.n. [handelsnaam], en de burgemeester van de gemeente Utrecht. De burgemeester had op 3 juni 2019 besloten het bedrijfspand van eiser te sluiten voor de duur van twaalf maanden, omdat er een werkend cash center was aangetroffen dat illegaal gokken faciliteerde. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar zijn verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om het pand te sluiten op grond van artikel 2:46 van de Algemene plaatselijke verordening (APV) Utrecht en artikel 13b van de Opiumwet. De rechtbank concludeerde dat de aanwezigheid van het cash center een gevaar voor de openbare orde en veiligheid opleverde. Eiser had moeten voorkomen dat zijn producten voor de drugshandel werden gebruikt en had geen drempels opgeworpen om te voorkomen dat hij goederen verkocht die bestemd waren voor de drugshandel. De rechtbank oordeelde dat de sluiting van het pand voor twaalf maanden gerechtvaardigd was, gezien de verwijtbaarheid van eiser en de ernst van de situatie. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/377

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] , h.o.d.n. [handelsnaam] , te [woon-/vestigingsplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P. Koorn),
en

de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. R.M. Wiersma).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrijfspand aan de [adres] in [vestigingsplaats] gesloten voor de duur van twaalf maanden.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 9 augustus 2019 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.
Bij besluit van 18 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Daarbij heeft verweerder voor een bestuurlijke rapportage van 28 maart 2019, voor een proces-verbaal van bevindingen van 1 mei 2019 van de Kansspelautoriteit (Ksa) en voor een proces-verbaal van bevindingen van afdeling Bijzondere handhaving van 27 november 2018 een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verzocht om beperkte kennisneming. Bij beslissing van 18 maart 2020 heeft de rechtbank, mr. V.E. van der Does, bepaald dat de gevraagde beperkte kennisneming van de bestuurlijke rapportage gerechtvaardigd is. Eiser heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting was gepland op 9 april 2020. Naar aanleiding van de sluiting van
de rechtbank vanwege de maatregelen die zijn getroffen in verband met het coronavirus is
deze zitting komen te vervallen.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens op 7 mei 2020 via een Skype-beeldverbinding plaatsgevonden. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [A] , werkzaam bij verweerder.

Overwegingen

1. Het gaat in deze zaak over de sluiting van het pand aan de [adres] in [vestigingsplaats] , waar eiser zijn bedrijf “ [handelsnaam] ” exploiteert (verder: het pand). Op 28 maart 2019 heeft verweerder, in samenwerking met de Kansspelautoriteit (Ksa) en de politie, als onderdeel van een grote landelijke actie, een controle uitgevoerd in het pand waar eiser zijn bedrijf heeft. Tijdens deze controle is een werkend cash center aangetroffen. Daarnaast zijn in het pand goederen aangetroffen, die volgens verweerder de drugshandel faciliteren. Op grond van artikel 2:46, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Utrecht 2010 (APV) en de beleidsregel ‘Sluiting van voor het publiek openstaande gebouwen’ is verweerder overgegaan tot een sluiting van het pand voor twaalf maanden.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder besloten dat eiser, door het aantreffen van een werkend cash center in het pand, verwijtbaar illegale gokactiviteiten heeft gefaciliteerd, daarvan heeft geprofiteerd en er ernstig gevaar voor de openbare orde, de veiligheid en de woon- en leefsituatie is ontstaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er ook bij een geringe opbrengst uit het cash center sprake is van het faciliteren van illegaal gokken. Het doel van de sluiting van het pand is om, naast het wegnemen van het gevaar voor de openbare orde, de loop naar een pand voor criminele activiteiten en het faciliteren daarvan er uit te halen. De naamsbekendheid van een pand voor dergelijke activiteiten moet worden doorbroken. Door middel van een sluiting kan dit volgens verweerder worden bereikt. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat artikel 13b, eerste lid, onder b, van de Opiumwet sinds 1 januari 2019 een zelfstandige grondslag oplevert om tot sluiting van het pand voor de duur van twaalf maanden over te gaan wegens gevaar voor de openbare orde. De aangetroffen goederen in het pand van eiser zijn volgens verweerder zonder meer in verband te brengen met de verkoop en handel in drugs. Juist gelet op zijn kennis en kunde, als exploitant van een smartshop, had eiser moeten voorkomen dat zijn producten voor de drugshandel worden gebruikt. Verweerder heeft (nog) geen specifiek beleid voor de sluitingsbevoegdheid die sinds 1 januari 2019 op grond van artikel 13b, eerste lid, onder b, van de Opiumwet geldt. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat voor de duur van de sluiting vaste praktijk is dat aansluiting wordt gezocht bij de ‘Beleidsregel sluiting woningen op grond van artikel 13b Opiumwet’.
3. De rechtbank moet beoordelen of verweerder het pand voor de duur van twaalf maanden mocht sluiten, omdat de aanwezigheid van een cash center in het pand een gevaar oplevert voor de openbare orde en veiligheid. Daarnaast moet de rechtbank beoordelen of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, onder b, van de Opiumwet en verweerder ook daarom het pand mocht sluiten.
Artikel 2:46 van de APV en de Awb
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder artikel 2:46 van de APV niet had mogen toepassen, omdat er geen sprake is van een overtreding. Eiser wijst op de tekst van artikel 2:46, tweede lid, van de APV, waarin verwezen wordt naar artikel 5:24 van de Awb. Nu in de APV wordt verwezen naar de Awb is volgens eiser sprake van het opleggen van een last onder bestuursdwang bij toepassing van artikel 2:46 van de APV. Dit brengt volgens eiser mee dat er voor de toepassing van artikel 2:46 van de APV sprake dient te zijn van een overtreding, zoals volgt uit artikel 5:24 van de Awb. Omdat eiser geen overtreding heeft gepleegd, heeft verweerder in strijd met artikel 3:3 van de Awb gehandeld door het pand te sluiten.
5. De rechtbank volgt de redenering van eiser niet. Op grond van artikel 2:46, eerste lid, van de APV is verweerder bevoegd een voor het publiek openstaand gebouw in het belang van de openbare orde en/of veiligheid voor een bepaalde duur geheel of gedeeltelijk te sluiten. Anders dan eiser heeft betoogd ziet de rechtbank in de tekst van artikel 2:46, eerste lid, van de APV geen aanknopingspunt voor de conclusie dat voor het ontstaan van de daarin neergelegde bevoegdheid een (dreigende) overtreding nodig is. Het bestaan van een gevaar voor de openbare orde en/of veiligheid is voldoende. De rechtbank stelt vast dat de verwijzing in artikel 2:46, tweede lid, van de APV naar artikel 5:24 van de Awb alleen ziet op de regels van bekendmaking van het besluit. De argumenten die eiser naar voren heeft gebracht ten aanzien van de verschillen tussen de APV, zoals geldig in Utrecht en de APV, zoals die gold in de gemeente Amersfoort, zijn dan ook in dit verband niet relevant en behoeven geen verdere bespreking.
Levert de aanwezigheid van een cash center een gevaar op voor de openbare orde?
6. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of de aanwezigheid van een cash center in het pand van eiser een gevaar oplevert voor de openbare orde en de veiligheid. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en licht dat hieronder toe.
7. Verweerder heeft gewezen op de werking van het cash center en de verwevenheid tussen een cash center en illegaal gokken. Op het cash center kan een anoniem account worden aangemaakt, waarop door middel van het cash center contant geld kan worden gestort. Met dit tegoed kan via een (andere) gegevensdrager (computer of telefoon) online worden gegokt op www. [.] .com, een website voor sportweddenschappen. Voor deze website is in Nederland geen vergunning verleend als bedoeld in de Wet op de kansspelen. Het gokken op deze website is daarom al als ‘illegaal’ aan te merken. Verder kan eventuele winst die is behaald met het gokken slechts als tegoed gekoppeld aan dat account worden uitbetaald via hetzelfde cash center als waar het account aanvankelijk op is aangemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met het plaatsen van een cash center in zijn restaurant illegaal gokken direct gefaciliteerd. Dat het daadwerkelijke gokken (ook) buiten het pand kan plaatsvinden, maakt dit niet anders, omdat dit niet afdoet aan het faciliteren van het illegale gokken door eiser.
8. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, in het verweerschrift van 28 april 2020 en ter zitting gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het faciliteren van gokactiviteiten een gevaar vormt voor de openbare orde. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [1] volgt dat de burgemeester zich in het algemeen op het standpunt mag stellen dat met illegaal gokken de openbare orde nadelig wordt beïnvloed. Daarbij wordt van belang geacht dat bij illegale gokactiviteiten geen sprake is van consumentenbescherming, verslavingspreventie en correcte afdracht van middelen. Ook kan niet gewaarborgd worden dat minderjarigen geen toegang krijgen tot de activiteiten. Bovendien geldt in het algemeen dat illegale gokactiviteiten criminaliteit aantrekken. In dat verband heeft verweerder terecht gewezen op de mogelijkheid van het witwassen van zwart geld. Dat deze rechtspraak alleen op zou gaan wanneer er ook feitelijk wordt gegokt in het pand zelf, zoals eiser heeft gesteld in zijn aanvullende gronden van 21 april 2020, volgt de rechtbank niet. De algemene overwegingen van de ABRvS over de negatieve effecten van illegaal gokken en het gevaar voor de openbare orde dat hiermee gepaard gaat gelden immers ook voor de situatie van eiser. In zijn geval wordt door de aanwezigheid van een cash center in zijn pand het illegaal gokken gefaciliteerd en is het niet noodzakelijk dat het illegale gokken in het pand zelf plaatsvindt. De rechtbank merkt hierbij tevens op dat verweerder heeft aangegeven dat het gokken ook plaats kan vinden op een mobiele telefoon of laptop, waardoor het wel degelijk mogelijk is dat iemand, nadat hij via het cash center contant geld in een anoniem account heeft gestort, in het pand van eiser direct dit tegoed gebruikt om te gokken via www. [.] .com. Het ligt op de weg van eiser, als ondernemer van een smartshop, om verantwoordelijkheid te nemen om te voorkomen dat hij met zijn onderneming illegaal gokken en andere criminele activiteiten faciliteert. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het niet geloofwaardig is dat eiser zelf niet op de hoogte was van de mogelijkheid die het cash center biedt in relatie tot illegaal gokken. Eiser heeft een contract afgesloten met de leverancier van het cash center en op basis van dit contract kreeg eiser 40-50% van de totale verdiensten uitbetaald. Eiser had als enige de sleutel van het cash center en was verantwoordelijk voor vullen en legen daarvan. Uit de rapportage van de Ksa blijkt bovendien dat er bijna geen omzet was voor andere diensten via het cash center.
9. Hoewel het cash center zelf niet gebruikt kan worden om op te gokken, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank duidelijk gemotiveerd dat de aanwezigheid van een cash center primair wordt ingegeven door de mogelijkheid dat hiermee geldbedragen anoniem op een account kunnen worden gezet, waarmee illegaal gegokt kan worden. Dat de geldbedragen ook op een andere manier besteed kunnen worden, zoals bijvoorbeeld aan telefoonkaarten, maakt dit niet anders.
10. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat het cash center, dat in zijn pand stond, slechts beperkt in gebruik zou zijn geweest en dat hij daarmee ook maar zeer beperkt geld heeft verdiend, omdat de handling fee daardoor gering is geweest. Verweerder zou, volgens eiser, in het kader van de besluitvorming precies moeten vaststellen wat er aan geld door het cash center is gegaan in de maanden dat het in het pand van eiser aanwezig is geweest en hoeveel eiser hier aan heeft verdiend.
11. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het faciliteren van illegaal gokken door de plaatsing van een cash center een gevaar vormt voor de openbare orde. Van belang is dat er een werkend cash center is aangetroffen en dat hiervan gebruik is gemaakt. Dat er geen strafbare feiten zijn geconstateerd en er zich – voor zover bekend – geen incidenten of ongeregeldheden hebben voorgedaan, maakt dit niet anders. Dat geldt ook voor het feit dat het cash center op het moment van het nemen van het primaire besluit al niet meer in het pand van eiser aanwezig was, omdat het in beslag genomen was. De sluiting van het pand is niet gebaseerd op de hoeveelheid winst of de omzet die eiser hiermee behaald heeft. Het doel van de maatregel tot sluiting van het pand is het teniet doen van de bekendheid van het pand in het criminele milieu en de loop naar het pand eruit te halen. Dat kan ook nog enige tijd doorwerken na het verwijderen van het cash center. In dit verband hecht de rechtbank eraan op te merken dat het door eiser naar voren gebrachte geringe gebruik van het cash center in het pand niet maakt dat geen sprake is van bekendheid van het pand in het criminele milieu.
Beroep op het gelijkheidsbeginsel
12. Eiser heeft een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan en verwezen naar Pay Safe Card in dat verband. Evenals verweerder is de rechtbank van oordeel dat hier geen sprake is van gelijke gevallen en licht dit als volgt toe. Via een cash center kan volledig anoniem contant geld worden omgezet in online tegoed, waarmee vervolgens gegokt kan worden via www. [.] .com. Het geld is niet herleidbaar en niet te traceren. Het uitkeren van de winst kan wederom volledig anoniem en alleen bij hetzelfde cash center. Hier zit een belangrijk verschil met de Pay Safe Card. Het uitbetalen van een tegoed kan alleen via het laten overmaken van het tegoed naar een bankrekeningnummer. Eiser heeft in beroep niet nader gemotiveerd waarom naar zijn mening toch sprake zou zijn van gelijke gevallen.
Eiser heeft gesteld dat er gelet op de onlangs in de Tweede Kamer aangenomen Implementatiewet wijziging vierde anti-witwasrichtlijn sprake is van gelijke gevallen met betrekking tot automated teller machines (ATM’s). De rechtbank is, anders dan eiser, van oordeel dat ook de vergelijking met een ATM niet zonder meer gemaakt kan worden, alleen al omdat een ATM bestemd is om valuta te wisselen en een cash center bestemd is om (grote) geldbedragen op een account te kunnen zetten. Ook dit beroep van eiser slaagt daarom niet.
Onderliggende processen-verbaal en bestuurlijke rapportage
13. Eiser heeft verder nog aangevoerd dat de aan het bestreden besluit onderliggende processen-verbaal van 27 november 2018, 1 april 2019, 2 april 2019 en 29 mei 2019 en de bestuurlijke rapportage van 28 maart 2019 niet aan het bestreden besluit ten grondslag hadden mogen worden gelegd, omdat deze stukken gebreken vertonen, met vooringenomenheid zijn opgemaakt en conclusies bevatten die niet onderbouwd zijn.
14. De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder in het algemeen mag afgaan op de juistheid van de bevindingen van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal van toezichthouders van de gemeente en van rapportages van de politie en de Ksa. Deze instanties zijn deskundig op de gebieden waarop de processen-verbaal en de bestuurlijke rapportage zien. Het ligt vervolgens op de weg van eiser om onderbouwd te weerleggen dat de inhoud van deze rapporten niet juist is. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd. In hetgeen door eiser in dit verband naar voren is gebracht ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de stukken. Ook is niet gebleken dat de rapporten met vooringenomenheid zijn opgesteld. Over eisers standpunt dat het proces-verbaal van 1 april 2019 gebrekkig gemotiveerd is vanwege een verwijzing naar het proces-verbaal van 2 april 2019 van latere datum overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat verwezen is naar een apart informatie-document, waarin uitleg wordt gegeven over de in de smartshop aangetroffen verpakkingsmaterialen, versnijdingsmiddelen en weegschalen. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om te oordelen dat sprake is van een gebrekkig gemotiveerd proces-verbaal.
Verwijtbaarheid en duur van de sluiting
15. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat eiser verwijtbaar heeft gehandeld en dat een sluiting van het restaurant voor twaalf maanden was aangewezen. Verweerder ontleent zijn bevoegdheid tot sluiting aan artikel 2:46 van de APV en de beleidsregel ‘Sluiting van voor het publiek openstaande gebouwen’. In de beleidsregel is neergelegd dat verweerder de bevoegdheid tot sluiting kan inzetten wanneer een langere sluiting gewenst is bij een ordeverstoring, die concreet voorzienbaar is en een actuele dreiging vormt voor de ordelijke gang van zaken. In de beleidsregel worden illegale gokactiviteiten en het faciliteren van criminele activiteiten aangemerkt als criminele activiteiten die een gevaar voor de openbare orde en de gezondheid of zedelijkheid vormen. Voor de duur van de sluiting heeft verweerder in de beleidsregel ‘Sluiting van voor het publiek openstaande gebouwen’ aangegeven dat aansluiting wordt gezocht bij de termijnen zoals neergelegd in de Handhavingsstrategie Horeca. Als een ondernemer verwijtbaar heeft gehandeld, volgt er een sluiting voor (maximaal) een jaar. In de situatie van eiser heeft verweerder het pand kunnen sluiten voor de duur van een jaar, omdat hij criminele activiteiten heeft gefaciliteerd. Zoals eerder is overwogen heeft eiser illegaal gokken gefaciliteerd en heeft hij met de aanwezigheid van het cash center geld verdiend. Eiser wist of had moeten weten dat er iets niet deugde. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat hij te goeder trouw was. Dat er voorafgaand aan de plaatsing van het cash center contact is geweest tussen ‘de exploitanten’ en de Belastingdienst en dat het volgens het NMI rapport niet mogelijk is om op het cash center spellen te spelen of in te zetten op weddenschappen, zoals eiser stelt, maakt nog niet dat hij te goeder trouw was. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser zelf geen navraag heeft gedaan bij bijvoorbeeld [onderneming 1] , de politie of de Ksa naar de werking van een cash center. Eiser heeft wel verwijtbaar gehandeld en verweerder heeft geen reden hoeven zien om af te wijken van zijn beleid.
16. In de argumenten van eiser heeft verweerder voorts geen aanleiding hoeven zien om af te zien van sluiting of om een sluiting van kortere duur op te leggen. Verweerder heeft gemotiveerd toegelicht waarom een sluiting van twaalf maanden in dit geval evenredig is.
Sluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet
17. Naast de bevoegdheid om tot sluiting van het pand over te gaan op grond van artikel 2:46 van de APV levert artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet, gelezen in samenhang met artikel 11a van de Opiumwet sinds 1 januari 2019 een zelfstandige grondslag op om tot sluiting van het pand over te gaan. Deze bevoegdheid op grond van de Opiumwet is per die datum uitgebreid naar situaties waarin in een pand of woning voorwerpen of stoffen worden aangetroffen die duidelijk bestemd zijn voor het telen of bereiden van drugs, zoals bepaalde apparatuur, chemicaliën en versnijdingsmiddelen.
18. Voor de toepassing van zijn bevoegdheid om tot sluiting van pand of woning over te gaan op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet, zoekt verweerder - zoals ter zitting nader is toegelicht – voor wat betreft de duur aansluiting bij het beleid neergelegd in de “Beleidsregel sluiting woningen op grond van artikel 13b Opiumwet”.
19. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 11a en 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet [2] volgt dat de aangetroffen situatie van dien aard moet zijn dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de voorhanden voorwerpen gebruikt zullen worden om strafbare voorbereidingshandelingen te plegen. Dat vereist een bestuurlijke beoordeling die kan worden gebaseerd op de feitelijke omstandigheden, zoals door de politie vastgesteld. Dan gaat het bijvoorbeeld om de ter plekke aangetroffen situatie, de aard en de hoeveelheid van de in beslag genomen stof, de aangetroffen voorwerpen en stoffen in onderlinge combinatie en andere uit het opsporingsonderzoek blijkende feitelijkheden zoals resultaten van tapgesprekken of observaties. Om gebruik te kunnen maken van de sluitingsbevoegdheid is voldoende dat verweerder aannemelijk maakt dat de betrokkene weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat aangetroffen stoffen en voorwerpen bestemd zijn om drugs te maken. Verweerder kan zijn beoordeling baseren op de feitelijke omstandigheden die door de politie zijn vastgesteld, zoals de ter plekke aangetroffen situatie, de aangetroffen voorwerpen en stoffen in onderlinge combinatie en andere uit het opsporingsonderzoek blijkende feitelijkheden. Zoals ook volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet is van belang of het pand een schakel vormt in de productie of distributie van drugs.
20. Eiser bestrijdt dat hij de drugshandel grootschalig heeft gefaciliteerd en dat er sprake zou zijn geweest van aantoonbare voorbereidingshandelingen. Eiser stelt zich op het standpunt dat het besluit niet zorgvuldig en vooringenomen is genomen en doelt daarbij op de onderliggende processen-verbaal en de bestuurlijke rapportage. De beleidsregels die verweerder gebruikt ten aanzien van artikel 13b van de Opiumwet zijn van voor 1 januari 2019. Na de wetswijzing op 1 januari 2019 heeft verweerder geen nieuw beleid gemaakt. Deze oude beleidsregels kunnen wat eiser betreft niet zonder nadere toetsing worden toegepast. De bestaande jurisprudentie geldt wat eiser betreft niet meer. Daarnaast is artikel 13b van de Opiumwet niet bedoeld om smartshops uit het straatbeeld te weren.
21. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft betwist dat in het pand goederen zijn aangetroffen, zoals opgesomd in de processen-verbaal en dat hij die goederen heeft verkocht. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of eiser wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat deze goederen bestemd waren om drugs te maken.
22. De rechtbank stelt vast dat verweerder na de wetswijziging van artikel 13b van de Opiumwet op 1 januari 2019 (nog) geen specifiek beleid heeft vastgesteld. Dit brengt niet met zich dat verweerder geen gebruik kan maken van deze bevoegdheid. Verweerder is niet gehouden om een vastgesteld en gepubliceerd beleid op te stellen. Uitgangspunt is wel dat
verweerder bij toepassing van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet het evenredigheids- en gelijkheidsbeginsel eerbiedigt en dat deugdelijk wordt gemotiveerd waarom hij tot toepassing van artikel 13b van de Opiumwet heeft besloten. Naar het oordeel van de rechtbank is in de situatie van eiser aan het uitgangspunt voldaan.
23. Verweerder heeft er naar het oordeel van de rechtbank op grond van de informatie in de processen-verbaal en de bestuurlijke rapportage in redelijkheid vanuit mogen gaan dat de in het pand aangetroffen stoffen en goederen in combinatie bestemd zijn om drugs te maken. Uit het proces-verbaal van 1 april 2019 blijkt dat in de smartshop van eiser de volgende spullen zijn aangetroffen: weegschaaltjes, goederen om verdekt spullen te vervoeren, zoals Pringlebussen, brandblussers en krultangen, vele plastic zakjes, vele ponypacks, versnijdingsmiddelen: cafeïne, mannitol, Inositol, persen en 10 kilo aan shisha tabak zonder accijnslabel (in beslag genomen door de Douane). De aanwezigheid van deze spullen in het pand van eiser volgt uit de bestuurlijke rapportage, die is opgemaakt naar aanleiding van de controle op 28 maart 2019. Ook de administratie van eiser van de periode januari tot en met maart 2019 is onderzocht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een proces-verbaal van 29 mei 2019. In een periode van bijna drie maanden komt het minimaal tien keer voor dat er versnijdingsmiddel wordt verkocht en ponypacks met aantallen van 100 stuks en meer. Daarnaast komt de combinatie van beide producten meerdere malen op een bon voor. Eiser had zich ervan bewust moeten zijn dat ponypacks in combinatie met versnijdingsmiddel zullen worden gebruikt voor het faciliteren van het maken van drugs en de handel daarin. In dit kader heeft verweerder van belang mogen achten dat eiser, als professioneel verkoper van deze goederen, kennis heeft van de goederen die hij verkoopt. Het gaat daarbij niet alleen om de hoeveelheid, maar ook om de combinatie van goederen die is aangetroffen. Ook heeft verweerder in zijn overwegingen mogen betrekken dat eiser geen verkoopadministratie bijhoudt van welke goederen hij aan wie verkoopt en dat hij geen enkele drempel opwerpt om te voorkomen dat hij goederen verkoopt ten behoeve van de drugshandel. Gedacht moet worden aan pinbetalingen of aan het niet verkopen van bepaalde goederen in combinatie met elkaar.
24. Ten aanzien van de onderliggende processen-verbaal en de bestuurlijke rapportage heeft eiser ook in het kader van sluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet aangevoerd dat deze stukken niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen worden gelegd. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal en verwijst in dit verband naar hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 13 en 14.
25. Over het proces-verbaal van 29 mei 2019, waarover eiser heeft aangevoerd dat uit de bijlagen bij dit proces-verbaal volgt dat de gezamenlijke verkoop van versnijdingsmiddelen en ponypacks drie keer is voorgekomen in drie maanden en dat het maar een keer is voorgekomen dat versnijdingsmiddelen samen met 100 stuks ponypacks zijn verkocht overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de bijlage bij het proces-verbaal, die slechts enkele bonnetjes van een aantal dagen uit januari en februari 2019 bevat, geen volledig overzicht van de administratie van eiser geeft. De rechtbank ziet in hetgeen eiser naar voren heeft gebracht geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van dit proces-verbaal.
Beroep op het gelijkheidsbeginsel
26. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de grondslag van artikel 13b van de Opiumwet misbruikt om willekeurig het aantal smartshops in Utrecht terug te brengen. Eiser heeft daartoe een uitdraai uit de telefoongids overgelegd van smartshops in Utrecht, die als gelijke gevallen kunnen worden aangemerkt. Deze smartshops moeten volgens eiser ook gesloten worden vanwege de verkoop van goederen ten behoeve van het drugsmilieu. In beroep heeft eiser daarbij op nog eens zes smartshops in Utrecht gewezen die hij heeft aangetroffen.
27. De rechtbank overweegt dat verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft toegelicht dat bij smartshop [onderneming 2] naast de verkoop van goederen ten behoeve van de drugshandel eveneens een cash center aangetroffen. Het pand waarin deze smartshop werd geëxploiteerd is door verweerder gesloten voor de duur van 12 maanden. In dit gelijke geval heeft verweerder dus op gelijke wijze handhavend opgetreden. Ten aanzien van smartshops waar verweerder geen cash center heeft aangetroffen is verweerder, zoals ter zitting is toegelicht, alleen tot sluiting overgegaan als uit de bedrijfsvoering volgt dat er goederen verkocht worden ten behoeve van drugshandel en hiertegen geen enkele drempel wordt opgeworpen. Zoals in rechtsoverweging 23 is neergelegd is ten aanzien van eiser geoordeeld dat verweerder hem heeft kunnen tegenwerpen dat hij geen drempel heeft opgeworpen om te voorkomen dat hij goederen verkoopt ten behoeve van de drugshandel. Dit betekent dat er reeds hierom geen sprake is van gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dus niet.
Duur van de sluiting
28. Eiser heeft over duur van de sluiting aangevoerd dat een sluiting van twaalf maanden niet evenredig is. Volstaan had kunnen worden met een waarschuwing, dan wel een sluiting van kortere duur.
29. De rechtbank stelt vast verweerder voor de duur van sluiting, zoals ter zitting toegelicht, vaste praktijk is dat aansluiting wordt gezocht bij de termijnen zoals neergelegd in “Beleidsregel sluiting woningen op grond van artikel 13b Opiumwet”. Op grond van deze vaste praktijk sluit verweerder het pand van eiser dan voor de duur van twaalf maanden, omdat sprake is van verwijtbaarheid van eiser. De rechtbank vindt dit een redelijk uitgangspunt en is van oordeel dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft toegelicht waarom tot de sluiting van deze duur is overgegaan.
30. Dit betekent dat verweerder ook in redelijkheid van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet gebruik heeft kunnen maken en het pand voor twaalf maanden heeft mogen sluiten.
31. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd rechter
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

2.Kamerstukken II 2016/17, 34 763, nr. 3, p. 4, en Kamerstukken II 2017/18, 34 763, nr. 6, p. 5