ECLI:NL:RBMNE:2020:227

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
24 januari 2020
Zaaknummer
C/16/495765 / KG ZA 20-25
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Publicatieverbod onderzoeksrapport Jehovah's Getuigen afgewezen

Op 23 januari 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland in Utrecht uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Christelijke Gemeente van Jehovah’s Getuigen Nederland en de Universiteit Utrecht, in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC). De Jehovah’s Getuigen verzochten om een publicatieverbod van een onderzoeksrapport dat door de Universiteit Utrecht was opgesteld, waarin de omgang met meldingen van seksueel misbruik binnen de gemeenschap werd onderzocht. De Jehovah’s Getuigen stelden dat het rapport wetenschappelijk onjuist en lasterlijk was, en dat publicatie hen onterecht zou schaden.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de drempel voor een publicatieverbod hoog ligt en dat het belang van openbaarmaking van het rapport zwaarder weegt dan de bezwaren van de Jehovah’s Getuigen. De rechter wees erop dat het rapport was opgesteld in het kader van een onafhankelijk onderzoek, dat was uitgevoerd in opdracht van de overheid, en dat het van belang was voor de samenleving om inzicht te krijgen in de problematiek van seksueel misbruik binnen de gemeenschap. De rechter concludeerde dat de Jehovah’s Getuigen onvoldoende bewijs hadden geleverd dat de publicatie onrechtmatig zou zijn.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om een publicatieverbod af en veroordeelde de Jehovah’s Getuigen in de proceskosten van de Universiteit en de Staat. Dit vonnis werd openbaar uitgesproken op 23 januari 2020.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/495765 / KG ZA 20-25
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 23 januari 2020 in het kort geding dat is gehouden op 22 januari 2020
in de zaak van
1. het kerkgenootschap
de CHRISTELIJKE GEMEENTE VAN JEHOVAH'S GETUIGEN NEDERLAND,
gevestigd en kantoorhoudend te Emmen,
2.
[eiser sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. R.P. Scherer te Enschede en gemachtigde de heer S.H. Brady (advocaat in het Verenigd Koninkrijk en Italië)
en
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
de UNIVERSITEIT UTRECHT,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaten mr. S.W. Holterman en mr. M. Mussche te Utrecht
2.
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid, Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum en de Minister voor Rechtsbescherming),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. E.C. Pietermaat te Den Haag.
Eisers worden hierna afzonderlijk de Jehovah’s gemeente en [eiser sub 2] en gezamenlijk Jehovah's gemeente c.s. genoemd. Gedaagden worden hierna afzonderlijk de Universiteit en de Staat (of WODC respectievelijk de Minister) en gezamenlijk de Universiteit c.s. genoemd.
De zitting wordt gehouden in het gebouw van deze rechtbank om uitspraak te doen over een vordering in kort geding.
Aanwezig zijn mr. R.A. Steenbergen, voorzieningenrechter, en mr. M. Braam, griffier.
Na uitroeping van de zaak verschijnen
  • de heer [eiser sub 2] ( [functie van eiser sub 2] )
  • mr. R.P. Scherer,
  • de heer S.H. Brady
  • mevrouw [A] ( [functie van A] )
  • prof. dr. [B] ( [functie van B] )
  • dr. [C] ( [functie van C] )
  • mr. S.W. Holterman
  • mevrouw [D] ( [functie van D] )
  • mr. E.C. Pietermaat.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 januari 2020 met producties 1 tot en met 14
  • de op 21 januari 2020 van Universiteit ontvangen producties 1 en 2
  • de op 21 januari 2020 van de Staat ontvangen producties 1 tot en met 10
  • de mondelinge behandeling van 22 januari 2020
  • de pleitnota van Jehovah's gemeente c.s.
  • de pleitnota van Universiteit
  • de pleitnota van de Staat.
1.2.
De Jehovah's gemeente c.s. heeft gevraagd om de zitting van 22 januari 2020 achter gesloten deuren (dus niet-openbaar) plaats te laten vinden. De Universiteit c.s. heeft daartegen bezwaar gemaakt. De voorzieningenrechter heeft op de zitting van 22 januari 2020 besloten dat die zitting inderdaad niet openbaar zal zijn. Hoewel het uitgangspunt is dat zittingen openbaar zijn, kan daar in bepaalde gevallen van worden afgeweken. Zo’n geval doet zich hier voor. De voorzieningenrechter vindt het namelijk aannemelijk dat bij het bespreken van de bezwaren van Jehovah's gemeente c.s. tegen het rapport van de Universiteit, al zodanig op het rapport zal worden ingegaan dat dit – als dat op een openbare zitting gebeurt - feitelijk al tot de openbaarheid van (belangrijke delen van) het rapport leidt. Dit zou het door Jehovah's gemeente c.s. gevorderde publicatieverbod van het rapport bij voorbaat illusoir maken. Voor een goede rechtspleging is het daarom noodzakelijk dat de zaak achter gesloten deuren wordt behandeld, dus alleen met aanwezigheid van de procespartijen en hun rechtsbijstandverleners. Er wordt een uitzondering gemaakt voor diegenen die de inhoud van het rapport al kennen (dat zijn onderzoekers van de Universiteit, medewerkers van het WODC en één persoon aan de zijde van Jehovah's gemeente c.s.) en voor de tolk die aanwezig is ten behoeve van de gemachtigde S.H. Brady. Het genoemde bezwaar geldt immers niet voor die personen.
1.3.
Partijen hebben op de zitting van 22 januari 2020 hun standpunten toegelicht en vragen van de voorzieningenrechter beantwoord. Ook is de manier en het moment waarop er een vonnis komt besproken. De voorzieningenrechter heeft vervolgens besloten om op 23 januari 2020 om 16.00 uur mondeling vonnis te wijzen op een openbare zitting. Partijen hebben afgesproken dat het rapport tot die tijd niet wordt gepubliceerd.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
In 2017 heeft het dagblad Trouw bericht over de afhandeling van seksueel misbruik binnen de Jehovah’s gemeenschap. Naar aanleiding daarvan kwam dit onderwerp onder de (voortdurende) aandacht van de Tweede kamer en de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister). Dat heeft er toe geleid dat de Minister de Jehovah’s gemeente heeft gevraagd een onafhankelijk onderzoek in te stellen. De Jehovah’s gemeente heeft aangegeven dat niet te zullen doen.
2.2.
De Tweede Kamer heeft vervolgens op 3 juli 2018 een motie aangenomen waarin staat dat zij constateren
“dat er veel meldingen zijn van seksueel misbruik in de gemeenschap van Jehovah’s getuigen, maar dat deze meldingen om uiteenlopende redenen niet allemaal hebben geleid of zullen kunnen leiden tot aangiftes bij de politie”en
“dat er aanwijzingen zijn dat de cultuur van geslotenheid in de gemeenschap van Jehovah’s getuigen er aan heeft bijgedragen dat veel binnenskamers is gebleven en dat dit systeem nog steeds niet de juiste waarborgen biedt om kinderen maximaal te beschermen tegen misbruik”. Daarom wordt aan de regering gevraagd om er voor te zorgen dat onderzoek wordt uitgevoerd naar
“opgedane ervaringen door personen die onderdeel zijn (geweest) van de gemeenschap van Jehovah’s Getuigen met als doel om inzicht te krijgen in het mogelijke onderliggende patroon, de gebruikte (kerk)regels, gebruiken en structuren binnen de gemeenschap en de invloed die dit heeft op de aangiftebereidheid van personen”en ook om te bewerkstelligen
“dat er een analyse wordt gemaakt naar de in andere landen reeds verrichte onderzoeken op het terrein van seksueel misbruik binnen de gemeenschap van Jehovah’s Getuigen en daarbij zo mogelijk aanbevelingen voor Nederland te formuleren”.
2.3.
De Minister heeft aan het WODC gevraagd om er voor te zorgen dat dit onderzoek wordt uitgevoerd. Het WODC heeft dit onderzoek uitbesteed aan de Universiteit. De Universiteit heeft het onderzoek uitgevoerd in lijn met een door het WODC verstrekte Startnotitie. In die Startnotitie zijn de onderzoeksvragen iets anders geformuleerd ten opzichte van de motie. De onderzoekers hebben verschillende kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethodes met elkaar gecombineerd (zogenaamde triangulatie), namelijk literatuuronderzoek, een online vragenlijst, diepte-interviews, een gesprek met het bestuur van de Jehovah’s gemeente (inclusief een vertegenwoordiger van het internationale bestuur), een gesprek met het bestuur van de stichting Reclaimed Voices (een stichting van voormalig Jehovah’s getuigen die slachtoffer zijn geweest van seksueel misbruik) en een bezoek aan een Koninkrijkszaal onder begeleiding van het bestuur van de Jehovah’s gemeente. De Jehovah’s gemeente heeft actief meegewerkt aan het onderzoek en heeft haar leden opgeroepen om aan het onderzoek deel te nemen.
2.4.
Op 11 december 2019 is het onderzoeksrapport van de Universiteit met de titel
“Seksueel misbruik en aangiftebereidheid binnen de gemeenschap van de Jehova’s Getuigen”(hierna: het rapport), na unaniem positief advies van de begeleidingscommissie, geaccepteerd door de directeur van het WODC. Op grond van een interne regeling moet de directeur van het WODC het rapport binnen zes weken na acceptatie (dus uiterlijk op 23 januari 2020) openbaar maken. In dit geval zal dat gebeuren door het aan de Tweede Kamer te zenden. Dat stond gepland voor vandaag, 23 januari 2020, om 13.00 uur.
2.5.
De Jehovah's gemeente c.s. wil met dit kort geding voorkomen dat het rapport van de Universiteit wordt gepubliceerd. Zij vindt het rapport lasterlijk, discriminerend en bevooroordeeld en daarom in strijd met de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit, artikel 6:162 BW, artikel 8 en 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), alleen en in samenhang met artikel 14 EVRM, en ook met artikel 17 EVRM. De Universiteit c.s. is het hier niet mee eens. Zij vindt dat het rapport tot stand is gekomen na gedegen wetenschappelijk onderzoek en dat het rapport gewoon openbaar moet worden gemaakt, zodat de Tweede Kamer en de samenleving van de inhoud van het rapport kennis kunnen nemen en daarover een debat kan worden gevoerd.

3.De beoordeling

Het toetsingskader
3.1.
Als de vorderingen van eisers worden toegewezen, is dat een beperking van de vrijheid van meningsuiting van gedaagden (artikel 10 lid 1 EVRM). Dit recht kan volgens het tweede lid van dat artikel alleen worden beperkt als die beperking in de wet is geregeld en in een democratische samenleving nodig is. Van zo’n beperking is sprake als de publicatie van het rapport onrechtmatig is (artikel 6:162 BW).
3.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de publicatie onrechtmatig is, moeten twee belangrijke maatschappelijke belangen worden afgewogen. Aan de ene kant het belang dat (rechts)personen, zoals eisers, niet door publicaties worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen. Aan de andere kant het belang dat niet – door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek – misstanden die de samenleving raken, kunnen blijven voortbestaan. Welke van deze belangen in dit geval zwaarder weegt, hangt af van alle relevante omstandigheden. De omstandigheden die tegen elkaar moeten worden afgewogen zijn onder andere:
  • aan de ene kant de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor eisers en aan de andere kant de ernst van de misstand die de publicatie aan de kaak wil stellen;
  • de mate waarin de verdenkingen op het moment van de publicatie steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal;
  • de inkleding van de verdenkingen;
  • de mate van waarschijnlijkheid dat in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere – voor eisers minder schadelijke – wegen met een redelijke kans op spoedig succes had kunnen worden bereikt;
  • de kans dat de informatie ook zonder de verweten publicatie in de publiciteit zou zijn gekomen.
3.3.
Ook geldt hier dat het uitgangspunt die het Europese Hof van Justitie in het Mosley-arrest formuleerde, meebrengt dat in beginsel pas achteraf (na de desbetreffende publicatie) wordt getoetst of die publicatie in strijd is met artikel 8 en 9 EVRM. Toetsing vooraf is niet uitgesloten, maar de rechter moet daar heel terughoudend mee omgaan. In de Nederlandse jurisprudentie is invulling gegeven aan deze norm, in die zin dat een verbod vooraf alleen gerechtvaardigd is als sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Het moet dan gaan om een publicatie die in hoge mate onrechtmatig is en zal leiden tot onherstelbare schade.
Toepassing van het toetsingskader
3.4.
Het gaat hier niet om een willekeurige perspublicatie, maar om een door de volksvertegenwoordiging gewenst onderzoeksrapport, gebaseerd op de in de samenleving breed gedeelde zorg over de omgang met slachtoffers van seksueel misbruik; seksueel misbruik in het algemeen, maar in georganiseerde verbanden binnen die samenleving in het bijzonder. Doel van dat rapport is om aan de hand ervan tot politieke beraadslaging en eventuele besluitvorming te komen. Er is, anders gezegd, sprake van een maatschappelijke noodzakelijkheid die aan het rapport ten grondslag ligt, waarbij het doel van het rapport bij uitstek kan worden bereikt door een opdracht aan een wetenschappelijk onderzoeksinstituut, zoals hier is gebeurd.
3.5.
Ook is van belang dat het om een wetenschappelijk rapport gaat, waarbij niet voldoende gebleken is dat aan de wetenschappelijke methodiek bezwaren kleven, die hier in het voordeel van Jehovah's gemeente c.s. zouden moeten worden uitgelegd. Daarbij is van belang dat het gaat om een onderzoek waarin verschillende kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethodes gecombineerd zijn ingezet.
3.6.
Verder is van belang dat het rapport zelf de beperkingen vermeldt die gelden ten aanzien van de onderzoeksbevindingen:
- het rapport vermeldt namelijk dat het onderzoek niet is gericht op waarheidsvinding, maar is gebaseerd op zelfrapportages van seksueel misbruik en van de wijze waarop daarmee wordt omgegaan binnen de Jehovah’s gemeente;
- ook vermeldt het rapport dat de representativiteit van de bevindingen nader moet worden uitgezocht en dat de waarden op sommige variabelen ontbreken.
3.7.
Beoordeeld moet worden of tegenover deze uitgangspunten de inhoud van het rapport zodanig van aard is dat de door de Jehovah’s gemeente aangevoerde bezwaren rechtvaardigen dat het rapport niet wordt gepubliceerd. Ten aanzien van die bezwaren wordt het volgende overwogen.
3.8.
De Jehovah's gemeente c.s. heeft aangevoerd dat zij niet adequaat is geraadpleegd door de onderzoekers en dat er daardoor onvoldoende hoor en wederhoor is gepleegd. Vast staat echter dat de Jehovah's gemeente c.s. in het onderzoek is betrokken en dat zij het concept-rapport heeft gehad op 20 december 2019, nadat zij die dag een gesprek had gehad met het WODC. Daarbij is toegezegd dat haar commentaar op het rapport daaraan zou worden toegevoegd. De Universiteit c.s. was niet gehouden, mede gezien het wetenschappelijke karakter van het rapport, om de Jehovah's gemeente c.s. verdergaande invloed toe te kennen op de verzameling van de onderzoeksbevindingen of de interpretatie daarvan.
3.9.
De Jehovah's gemeente c.s. heeft ook aangevoerd dat de reikwijdte van het onderzoek te breed was, omdat de motie van de Tweede Kamer die tot het onderzoek heeft geleid, beperkt was tot seksueel misbruik van kinderen. Die stelling is onjuist, omdat die motie en de in vervolg daarop vastgestelde Startnotitie, die de basis vormde voor de onderzoeksactiviteiten van het WODC en de Universiteit, die gestelde beperking niet kennen.
3.10.
De Jehovah's gemeente c.s. heeft gesteld dat er onterechte vooronderstellingen aan het onderzoek ten grondslag liggen, te weten dat het wenselijk is de omgang binnen de Jehovah’s gemeente met gevallen van seksueel misbruik te verbeteren, onder andere door de aangiftebereidheid te vergroten, en door daarbij de mate van geslotenheid van de Jehovah’s gemeente te bezien. Gegeven het feit dat het daarbij om uitgangspunten gaat die juist onderwerp van onderzoek dienden te zijn, legt het feit dat die uitgangspunten zijn gehanteerd geen zwaarwegend gewicht in de schaal in het voordeel van de Jehovah's gemeente c.s.
3.11.
Voorts heeft de Jehovah's gemeente c.s. gesteld dat in het rapport ten onrechte sprake is van daders en slachtoffers, alsof de geuite beschuldigingen van seksueel misbruik vast zouden staan. Het rapport maakt echter voldoende duidelijk dat het niet om waarheidsvinding gaat en dat, waar sprake is van slachtoffers en daders, telkens bedoeld is vermeende slachtoffers en vermeende daders.
3.12.
Ook is aangevoerd dat het anoniem invullen van de online vragenlijst het risico van overlap meebrengt, in die zin dat een respondent die vragenlijst meermalen kan hebben ingevuld en dat meerdere respondenten over hetzelfde geval van misbruik kunnen hebben verklaard. Het rapport maakt voldoende duidelijk dat overlap niet is uitgesloten, dat het risico daarop weliswaar van betekenis is bij de interpretatie van de antwoorden van de respondenten, maar dat er geen aanwijzingen zijn gevonden in die antwoorden die doen vermoeden dat er substantiële mate van overlap was.
3.13.
De Jehovah's gemeente c.s. zegt ook dat het rapport ten onrechte suggereert dat het probleem rond de omgang met gevallen van seksueel misbruik bij de Jehovah’s gemeente, groter is dan elders. Dat is onvoldoende gebleken: het onderzoek richt zich, zoals ook andere onderzoeken (bijvoorbeeld die binnen Defensie) op een min of meer besloten verband in de samenleving. Dat uitgangspunt is gerechtvaardigd. Dat binnen dat uitgangspunt de Jehovah’s gemeente een nadeliger beeld te zien geeft dan andere besloten verbanden, is niet in het rapport te lezen. Dat het rapport niet over die andere verbanden gaat, is inherent aan de praktische vormgeving van het onderzoek. De gestelde inbreuk op de vrijheid van godsdienst en het discriminerende karakter van het rapport zijn daarom niet aannemelijk geworden.
3.14.
Ook is aangevoerd door de Jehovah's gemeente c.s. dat het rapport ten onrechte suggereert dat de kinderen van de Jehovah’s gemeente op school slechter presteren dan andere kinderen. Het gaat hier echter om een weergave door de onderzoekers aan de hand van verklaringen van de respondenten, inhoudend dat de mate van betrokkenheid van jonge leden van de Jehovah’s gemeente bij hun gemeente, afdoet aan de tijd die zij beschikbaar hebben voor scholing of studie. Die weergave en de daarop gebaseerde aanbeveling van de onderzoekers is daarom niet zonder grond.
3.15.
Voorts zegt de Jehovah's gemeente c.s. dat het onderzoek en de opdracht daartoe ten onrechte ervan uit gaan dat zij een gesloten gemeenschap vormt. Het rapport geeft echter een in de wetenschap aanvaarde en waardenvrije definitie van een gesloten gemeenschap. Dat de Jehovah’s gemeente volgens het rapport onder die definitie valt, is daarom niet onjuist.
3.16.
De Jehovah's gemeente c.s. stelt dat ten onrechte in het rapport wordt geconcludeerd dat 48% van de respondenten tijdens het onderzoek lid was van de Jehovah’s gemeente. Dat is een onjuiste weergave, omdat uit pagina 34 van het rapport blijkt dat die 48% enkel ziet op het aantal respondenten dat antwoord heeft gegeven op de vraag of zij tot de Jehovah’s gemeente behoorden.
3.17.
Verder zegt de Jehovah's gemeente c.s. nog dat het rapport ten onrechte de conclusie vermeldt dat 75% van de slachtoffers van seksueel misbruik vindt dat hun melding binnen de Jehovah’s gemeente onvoldoende is behandeld. Blijkens het staafdiagram op pagina 42 van het rapport is die conclusie echter juist.
3.18.
Ook stelt de Jehovah's gemeente c.s. dat het rapport de conclusie bevat dat tweederde van de respondenten die zelf het slachtoffer zijn van seksueel misbruik, heeft aangegeven tevreden te zijn met de behandeling van hun melding en/of aangifte bij de politie, terwijl slechts 38 respondenten hebben aangegeven zelf slachtoffer te zijn van seksueel misbruik. Die twee vaststellingen sluiten elkaar niet uit, zodat de stelling dat de bedoelde conclusie onjuist is, niet is onderbouwd.
3.19.
Bovendien stelt de Jehovah's gemeente c.s. dat de vermelding in het rapport dat 2,5% van de leden of ex-leden van de Jehovah’s gemeente heeft gerespondeerd en seksueel misbruik heeft gemeld, suggereert dat kindermisbruik veel voorkomt in de Jehovah’s gemeente. Die suggestie ligt echter niet in het onderzoek besloten en dat wordt ook zo vermeld in het onderzoek in voetnoot 122, waar is vermeld dat voor een nauwkeurige schatting van de mate waarin seksueel misbruik in de Jehovah’s gemeente voorkomt, nader onderzoek nodig is.
3.20.
Ook wordt nog gezegd door Jehovah's gemeente c.s. dat in het rapport ten onrechte staat dat het gesloten karakter van de Jehovah’s gemeente bijdraagt aan het risico van seksueel misbruik en dat opvallend is dat dat misbruik veelal binnen het gezin (in 34% van de meldingen) plaatsvindt, omdat dit in het algemeen niet zo zou zijn. De Jehovah's gemeente c.s. wijst er op dat uit ander onderzoek blijkt dat seksueel misbruik in Nederland in 75% van de gevallen plaatsvindt door bekenden, vaak een familielid. Dat sluit elkaar echter niet uit, want zoals de Universiteit terecht zegt: gezin is familie, maar familie is niet per se gezin.
3.21.
Verder vindt de Jehovah's gemeente c.s. dat in het onderzoek ten onrechte gebruik is gemaakt van andere onderzoeken in België, Australië en het Verenigd Koninkrijk, omdat dat geen deskundigenonderzoeken waren. De achtergrond van die rapporten en de mate van expertise waarmee die tot stand zijn gebracht, zijn in het rapport beschreven en daarom kennelijk meegewogen in de betekenis die daaraan in het Nederlandse onderzoek is gegeven. Daarin is dus geen bezwaar gelegen.
3.22.
Voorts stelt de Jehovah's gemeente c.s. nog dat het rapport niet vermeldt dat uit de onderzoeksgegevens blijkt dat seksueel misbruik binnen de Jehovah’s gemeente vaker wordt gemeld aan de politie (als melding en als aangifte) dan in het algemeen in Nederland. Die stelling is onjuist, omdat dat gegeven wel wordt vermeld in het rapport, op pagina 38. Dat daarbij is vermeld dat de vergelijking van die percentages lastig is, omdat het bij de landelijke cijfers om totaalcijfers gaat, maar bij de cijfers in dit onderzoek slechts om cijfers die blijken uit de antwoorden van de beperkte groep respondenten, is correct.
3.23.
Bovendien zegt de Jehovah's gemeente c.s. dat in het rapport ten onrechte is vermeld dat het aangiftepercentage van seksueel misbruik binnen de Jehovah’s gemeente van 27, niet hoog is. Ook dat baat haar niet, omdat die vermelding moet worden gezien tegen de daarbij vermelde achtergrond dat 80% van de respondenten van het misbruik waarover werd verklaard, wel een intérne melding heeft gedaan. De conclusie werpt daarmee terecht licht op de verhouding tussen de misbruikgevallen die wél intern worden gemeld, maar niet bij de justitiële autoriteiten.
3.24.
Tot slot voert de Jehovah's gemeente c.s. aan dat het rapport ten onrechte vermeldt dat er binnen haar geledingen geen beleid bestaat rond het melden van seksueel kindermisbruik bij de justitiële autoriteiten, dat er geen tot weinig steun voor de slachtoffers is en dat sprake is van een praktijk van sociaal vermijdingsgedrag. Ten aanzien van dat beleid vermeldt het rapport dat er formeel (op papier) het een en ander is verbeterd, maar dat de praktijk daarmee geen gelijke tred houdt. Die vermelding en de beide andere genoemde omstandigheden vinden steun in de onderzoeksgegevens, waarbij de kanttekening geldt (zoals ook in rapport vermeld) dat die gegevens beperkt van omvang zijn. Ook geldt de kanttekening dat die bevindingen en de daaraan te verbinden conclusies nog onderwerp van politiek debat zullen zijn.
Conclusie
3.25.
De voorzieningenrechter is van oordeel, na afweging van alle voornoemde feiten en omstandigheden, dat onvoldoende is komen vast te staan dat de Universiteit c.s. door publicatie van het rapport jegens de Jehovah's gemeente c.s. onrechtmatig handelt. Het gevraagde verbod wordt daarom afgewezen.
De proceskosten
3.26.
De Jehovah’s gemeente c.s. krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten van Universiteit en de Staat betalen. Die kosten worden voor Universiteit en de Staat afzonderlijk begroot op:
- griffierecht € 656,00
- salaris
980,00
Totaal € 1.636,00

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt Jehovah's gemeente c.s. in de proceskosten, aan de kant van Universiteit tot aan vandaag begroot op € 1.636,00 en aan de kant van de Staat tot aan vandaag begroot op € 1.636,00,
4.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit mondeling vonnis van mr. R.A. Steenbergen, voorzieningenrechter, is door hem in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2020. [1]
Waarvan proces-verbaal,

Voetnoten

1.MB (4209)