In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiser had een aanvraag voor een bijstandsuitkering ingediend, welke op 8 juni 2018 door verweerder werd afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiser beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tijdens de zitting op 8 juli 2019 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 11 november 2019 vastgesteld dat er een motiveringsgebrek was in het bestreden besluit, omdat verweerder de periode van 24 juni 2016 tot 1 november 2016 niet had beoordeeld. Verweerder kreeg de kans om dit gebrek te herstellen. In reactie op de tussenuitspraak heeft verweerder aanvullende motivering ingediend, waarop eiser een schriftelijke zienswijze heeft gegeven. De rechtbank heeft besloten dat een nadere zitting niet nodig was.
In de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep gegrond is. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten, omdat verweerder het gebrek had hersteld. Eiser heeft recht op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht en de rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.312,50. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de beoordeling van de bijstandsaanvraag zouden beïnvloeden, en dat de onduidelijkheid over eisers woon- en leefsituatie voor rekening van eiser komt.