ECLI:NL:RBMNE:2020:2239

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 mei 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
UTR 19/1199
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiser had een aanvraag voor een bijstandsuitkering ingediend, welke op 8 juni 2018 door verweerder werd afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiser beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tijdens de zitting op 8 juli 2019 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 11 november 2019 vastgesteld dat er een motiveringsgebrek was in het bestreden besluit, omdat verweerder de periode van 24 juni 2016 tot 1 november 2016 niet had beoordeeld. Verweerder kreeg de kans om dit gebrek te herstellen. In reactie op de tussenuitspraak heeft verweerder aanvullende motivering ingediend, waarop eiser een schriftelijke zienswijze heeft gegeven. De rechtbank heeft besloten dat een nadere zitting niet nodig was.

In de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep gegrond is. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten, omdat verweerder het gebrek had hersteld. Eiser heeft recht op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht en de rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.312,50. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de beoordeling van de bijstandsaanvraag zouden beïnvloeden, en dat de onduidelijkheid over eisers woon- en leefsituatie voor rekening van eiser komt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/1199

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.J. Koolen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: C. van den Bergh).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 6 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 11 november 2019 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. [1]
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, omdat verweerder ten onrechte de periode van 24 juni 2016 tot 1 november 2016 in het kader van de bijstandsaanvraag van 17 maart 2016 niet heeft beoordeeld.
3. In reactie op de tussenuitspraak heeft verweerder laten weten dat, gelet op de tussenuitspraak, de onherroepelijk geworden beslissing van 30 december 2016, artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de dossierstukken, voor wat betreft het tijdvak 24 juni 2016 tot 1 november 2016 sprake is van een herhaalde aanvraag waarbij geen nieuwe feiten en/of omstandigheden zijn gebleken. Volgens verweerder bestaat er daarom geen recht op bijstand gedurende dat tijdvak.
4. Eiser heeft zich in zijn zienswijze (vrijwel letterlijk) op het volgende standpunt gesteld. Nieuw is de uitspraak van deze rechtbank, waarin tot het oordeel is gekomen dat eiser ten onrechte bij het loket is weggestuurd. Daarom is nieuw dat verweerder eiser niet in de gelegenheid heeft gesteld om te voldoen aan de vereisten voor een bijstandsaanvraag waardoor hij moest wachten tot het moment dat hij weer een nieuwe aanvraag had ingediend en verweerder samen met eiser de feitelijke situatie is gaan beoordelen, aldus eiser. Eventuele twijfel over zijn feitelijke woon- en leefsituatie dient dan voor rekening en risico van verweerder te komen omdat dit het gevolg is van het onrechtmatig handelen van verweerder door hem weg te sturen.
5. De rechtbank is van oordeel dat de uitspraak waar eiser naar verwijst geen nieuw feit en/of omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat eiser niet heeft uitgelegd om welke uitspraak het gaat en hoe die uitspraak zich dan verhoudt tot de rechtsvraag die nu voorligt, namelijk of al dan niet sprake was van een nieuw feit of nieuwe omstandigheid. De rechtbank gaat ervan uit dat eiser verwijst naar de uitspraak in verzet van 7 maart 2018. Daarin is geoordeeld dat het niet in ontvangst nemen van de aanvraag niet anders kan worden begrepen dan als een weigering de aanvraag in behandeling te willen nemen. De brief van 31 maart 2016 moet volgens de rechtbank worden gezien als een schriftelijk besluit waarin wordt bevestigd dat geweigerd is de aanvraag in behandeling te nemen. Daartegen kon dan ook bezwaar worden gemaakt en de onderhavige uitspraak komt voort uit die procedure. Het is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien hoe dit kan leiden tot de conclusie dat er sprake is van een novum ten aanzien van de periode die nu nog ter beoordeling voorligt, namelijk van 24 juni 2016 tot 1 november 2016.
Ook de stelling dat eiser moest wachten tot het moment dat hij weer een nieuwe aanvraag had ingediend en verweerder samen met eiser de feitelijke situatie is gaan beoordelen, kan de rechtbank niet volgen. Immers, die nieuwe aanvraag is ingediend op 24 juni 2016. Dan had eiser dus volgens zijn eigen stelling vanaf dat moment de gelegenheid om te voldoen aan de eisen die gelden voor een bijstandsaanvraag. Die datum is ook het begin van de in deze einduitspraak te beoordelen periode. Het is de rechtbank niet helder geworden, waarom het een novum is dat hij tot dat moment moest wachten en hoe dat de uitkomst van de aanvraag anders had kunnen maken.
Dat uit de uitspraak van 7 maart 2018 volgt dat verweerder eiser bij zijn aanvraag op 17 maart 2016 onterecht heeft weggestuurd, is juist. Eiser moest inderdaad wachten tot het moment dat hij weer een nieuwe aanvraag had ingediend en verweerder samen met hem de feitelijke situatie is gaan beoordelen. Nog los van de vraag hoe dit als novum gekwalificeerd zou kunnen worden, is de vraag waar dit toe kan leiden. Voor zover eiser bedoelt dat hij als hij niet was weggestuurd, op dat moment nog wel had kunnen aantonen wat zijn woon- en leefsituatie was en dat de twijfel die door tijdsverloop is ontstaan voor rekening en risico van verweerder moet komen, kan ook dit niet slagen. Immers, nu moet worden geoordeeld over de periode vanaf 24 juni 2016. Dat is het moment waarop een tweede aanvraag werd gedaan en die is direct in behandeling genomen. Het valt dan ook niet in te zien dat de gang van zaken op 17 maart 2016 maakt dat in deze periode (na 24 juni 2016) geen duidelijkheid kan worden verschaft over zijn woon- en leefsituatie en dat dát voor rekening en risico van verweerder zou moeten komen. Uit het dossier blijkt dat er naar aanleiding van de aanvraag van 24 juni 2016 uitgebreid is gesproken over eisers verblijf in de periode juni tot december 2016. Eiser weigerde zelf aanvankelijk duidelijkheid te verschaffen over zijn verblijf in deze periode. Uiteindelijk heeft gemachtigde van eiser met een email van 7 december 2016 een overzicht ingestuurd waaruit zijn verblijfplaatsen blijken vanaf 1 november 2016. Uit de email van de gemachtigde van eiser van 14 december 2016 blijkt dat met verweerder overeenstemming is bereikt over het in laten gaan van de uitkering in ieder geval per 7 december 2016 en gemachtigde verzoekt om de toekenning in een besluit vast te leggen. Verweerder heeft vervolgens het besluit van 30 december 2016 genomen waarbij de uitkering wordt toegekend met ingang van 1 november 2016 omdat er van de periode daarvóór geen gegevens bekend zijn. Het daartegen ingediende bezwaar is ongegrond verklaard en er is geen beroep ingesteld zodat die beslissing in rechte vaststaat.
Ook in onderhavige procedure is eiser meermaals in de gelegenheid gesteld om zijn woon- en leefsituatie inzichtelijk te maken over deze periode van na 24 juni 2016. Uit het verslag van de hoorzitting van 26 september 2018 in het kader van het bezwaar tegen het primaire besluit blijkt dat is gesproken over de onduidelijkheid over het verblijf van eiser in de periode 17 maart 2016 tot en met 1 november 2016. Eiser werd toen in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken na de hoorzitting een overzicht met verblijfplaatsen in te leveren. In reactie hierop worden op 17 oktober 2018 door (gemachtigde van) eiser afschriften van de ING-bankrekening ingestuurd. Uit dit overzicht zou blijken dat eiser met name in Utrecht verbleef, maar ‘[c]liënt kan hierover geen volledige weergave geven per dag’. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden zodat hij kon verwijzen naar artikel 4:6 van de Awb. Er is geen twijfel over de woon- en leefsituatie van eiser die voor rekening en risico van verweerder dient te komen. De beroepsgrond slaagt niet.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, door te verwijzen naar artikel 4:6 van de Awb, voldaan aan de aanwijzingen in de tussenuitspraak. Het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld.
7. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt dan ook het bestreden besluit. Omdat verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. T. van Ekris, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 22 mei 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier De rechter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).