ECLI:NL:RBMNE:2020:2231

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 738
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tenaamstelling en inschrijving voertuig in Nederlands kentekenregister wegens diefstalsignalering in SIS

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de directie van de RDW. De eiser had verzocht om een voertuig met een specifiek Voertuig Identificatie Nummer (VIN) op zijn naam te stellen en in te schrijven in het Nederlandse kentekenregister. Dit verzoek werd door de RDW afgewezen op basis van een diefstalsignalering die door de Franse autoriteiten in het Schengeninformatiesysteem (SIS) was geplaatst. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de RDW niet in strijd was met de Kentekenrichtlijn en de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank stelde vast dat de diefstalsignalering, die na de afgifte van het Duitse kenteken was geplaatst, een relevante wijziging vormde die de RDW in staat stelde om de inschrijving te weigeren. De rechtbank volgde het standpunt van de RDW dat het niet wenselijk is om een voertuig met een diefstalsignalering te voorzien van een geldig kentekenbewijs in Nederland. Eiser voerde aan dat de RDW gehouden was om het Duitse kentekenbewijs te erkennen zonder verder onderzoek, maar de rechtbank oordeelde dat de RDW in dit geval terecht had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat de RDW in redelijkheid had kunnen weigeren om het voertuig op naam van eiser te stellen en op te nemen in het Nederlandse kentekenregister. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/738

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L.P. Kabel),
en

de directie van de RDW, verweerder

(gemachtigde: S.E.E. Gout).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om het voertuig met Voertuig Identificatie Nummer (VIN) [VIN-nummer] op zijn naam te stellen en in te schrijven in het Nederlandse kentekenregister, afgewezen.
Bij besluit van 2 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft partijen gevraagd om toestemming om de behandeling van het beroep
ter zitting achterwege te laten. Verweerder heeft deze toestemming gegeven. Eiser heeft niet binnen de gestelde termijn aangegeven dat hij gebruik wil maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

Overwegingen

De feiten
Eiser heeft op 23 mei 2018 het voertuig met VIN [VIN-nummer] aangeboden op het RDW-keuringsstation in [plaatsnaam] en gevraagd om dit voertuig op zijn naam te stellen en in te schrijven in het Nederlandse kentekenregister. Uit de historie van het voertuig blijkt dat er in eerste instantie door de Franse autoriteiten een Frans kentekenbewijs is afgegeven. Van 19 april 2017 tot en met 16 augustus 2017 stond het voertuig vervolgens in Duitsland geregistreerd met een Duits kentekenbewijs. De Franse autoriteiten hebben op 25 december 2017 een diefstalsignalering opgenomen in het Schengeninformatiesysteem (SIS). Verweerder heeft vanwege deze signalering geweigerd om over te gaan tot inschrijving en tenaamstelling van het voertuig in het Nederlands kentekenregister.
Bij brief van 21 juni 2019 heeft eiser opnieuw gevraagd aan verweerder om een tenaamstelling en inschrijving in het Nederlands kentekenregister voor hetzelfde voertuig. Verweerder heeft ook deze aanvraag afgewezen.

Standpunt verweerder

3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de Richtlijn 1999/37/EG (hierna: de Kentekenrichtlijn) en artikel 49, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) er aan in de weg staan om een voertuig dat als gestolen staat vermeld in het SIS op te nemen in het Nederlandse kentekenregister. Weliswaar bepalen de Kentekenrichtlijn en de uitspraak van 24 januari 2019 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) [1] dat in beginsel moet worden uitgegaan van een kenteken dat door een andere lidstaat is afgegeven, maar dat beginsel gaat niet zo ver dat dit ook zonder meer zou moeten gelden als er in de tussentijd een relevante wijziging heeft plaatsgevonden, zoals hier. De diefstalsignalering door de Franse autoriteiten in het SIS dateert immers van ná de afgifte van het Duitse kenteken. Dat het voertuig een Duits kenteken heeft gekregen, betekent dan ook niet zonder meer dat verweerder nu moet uitgaan van dat Duitse kentekenbewijs. Navraag bij de Duitse autoriteiten leert bovendien dat als de signalering er ten tijde van de aanvraag in Duitsland al wel was geweest, het voertuig dan ook nooit een Duits kenteken had gekregen. Door de huidige SIS-signalering mocht verweerder de registratie in het Nederlandse kentekenregister weigeren. Het is immers niet wenselijk om een voertuig met een diefstalsignalering te voorzien van een geldig kentekenbewijs in Nederland.

Standpunt eiser

4. Eiser voert - samengevat weergegeven - aan dat verweerder op grond van de Kentekenrichtlijn en de uitspraak van het Hof gehouden is om uit te gaan van een door een andere lidstaat afgegeven kentekenbewijs. Daarin hebben de lidstaten geen beoordelingsmarge. Verweerder had het Duitse kentekenbewijs daarom moeten erkennen en op basis daarvan, zonder nader onderzoek, moeten overgaan tot de inschrijving en tenaamstelling van het voertuig in het Nederlandse kentekenregister. De Duitse autoriteiten hebben immers bij de inschrijving al een controle op het voertuig uitgevoerd. Op basis van de Kentekenrichtlijn mag verweerder dat dan niet opnieuw doen. Eiser stelt zich bovendien op het standpunt dat verweerder, als hij de inschrijving weigert op grond van artikel 49, tweede lid, aanhef en onder b van de WVW, de eigendomssituatie van het voertuig had moeten onderzoeken en had moeten nagaan of er wel sprake was van ‘onvrijwillig verlies van de beschikkingsmacht’. Eiser wijst er daarbij op dat het voertuig niet daadwerkelijk is gestolen. De leasemaatschappij, [.] , heeft een overeenkomst gesloten met een partij die de auto rechtmatig onder zich had, zodat van diefstal geen sprake kan zijn. Eiser heeft de auto vervolgens gekocht bij een ‘normaal’ autobedrijf in Duitsland, waarbij ook een gebruikelijke koopovereenkomst is opgesteld en een marktconforme prijs is betaald. Eiser is dus op rechtmatige wijze eigenaar geworden van het voertuig en wordt beschermd door artikel 3:86 lid 1, dan wel lid 3, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Het oordeel van de rechtbank
5. De Kentekenrichtlijn geeft regels over de erkenning van een kentekenbewijs dat door een andere lidstaat is afgegeven en over de identificatie van een voertuig. De richtlijn schrijft voor dat de lidstaten een doeltreffend systeem van gegevensuitwisseling ontwikkelen, met name ter bestrijding van fraude en handel in gestolen auto’s. Dit systeem van gegevensuitwisseling is met name bedoeld om vóór de inschrijving van een voertuig na te gaan wat de rechtstoestand daarvan is, zo nodig in de lidstaat waar het tot dusver was ingeschreven.
6. Volgens de uitspraak van het Hof van 24 januari 2019 moet artikel 4 van de Kentekenrichtlijn zo worden uitgelegd dat de lidstaten geen beoordelingsmarge hebben en gehouden zijn aan de erkenning van kentekenbewijzen van voertuigen die zijn uitgegeven door de andere lidstaten. Het Hof heeft geoordeeld dat de Kentekenrichtlijn de lidstaten geen mogelijkheid geeft om bij de inschrijving van een voertuig dat eerder al in een andere lidstaat is ingeschreven, meer of ander bewijs te vragen dan het kentekenbewijs. Verder heeft het Hof overwogen dat een lidstaat een voertuig dat eerder in een andere lidstaat is geregistreerd vóór de inschrijving (wel) mag identificeren en daarbij mag eisen dat het voertuig wordt gepresenteerd en materieel wordt gecontroleerd, om na te kunnen gaan of dat voertuig daadwerkelijk aanwezig is op het grondgebied en of het overeenkomt met de gegevens op het kentekenbewijs. Zo’n presentatie is door het Hof aangemerkt als een ‘eenvoudige administratieve formaliteit’, die geen extra controle inhoudt maar samenhangt met de afhandeling van de inschrijvingsaanvraag en de procedure.
7. Volgens artikel 49, tweede lid, aanhef en onder b, van de WVW kan verweerder de inschrijving in het kentekenregister weigeren als uit het kentekenregister of een buitenlands register blijkt dat de eigenaar of houder van een motorrijtuig of een aanhangwagen onvrijwillig de beschikkingsmacht over dat voertuig heeft verloren. In de memorie van toelichting bij dit artikel is vermeld dat op deze wijze kan worden voorkomen dat tenaamstelling van het voertuig plaatsvindt door iemand die daar niet toe gerechtigd is. [2]
8. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat uit de Kentekenrichtlijn en de uitspraak van het Hof volgt dat verweerder onder alle omstandigheden gehouden zou zijn om zonder controle het kentekenbewijs dat in een andere lidstaat is afgegeven te erkennen. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat zich in deze zaak een bijzondere situatie voordoet, die niet vergelijkbaar is met de zaak van het Hof. In dit geval heeft immers na de registratie in het Duitse kentekenregister en de bijbehorende controle aan het voertuig door de Duitse autoriteiten, een relevante wijziging plaatsgevonden. Het voertuig is namelijk door de Franse autoriteiten als gesloten gemeld in het SIS. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het in strijd zou zijn met de doelstellingen van de Kentekenrichtlijn om in zo’n geval alsnog zonder meer uit te moeten gaan van het Duitse kentekenbewijs. De nieuwe informatie uit het SIS zaait immers twijfel over de juistheid van het Duitse kentekenbewijs. Uit de navraag die verweerder heeft gedaan bij de Duitse autoriteiten blijkt ook dat Duitsland niet tot het uitgeven van een kentekenbewijs zou zijn overgegaan als de SIS-signalering op dat moment al bekend was. Een uitleg van de uitspraak van het Hof zoals eiser die wenst zou betekenen dat verweerder gehouden zou zijn om een voertuig dat als gestolen staat gemeld in het SIS te voorzien van een Nederlands kentekenbewijs, enkel omdat er door een andere lidstaat vóórafgaand aan de SIS-melding al een kentekenbewijs is afgegeven. Zoals in rechtsoverweging 5 is overwogen is dat juist een scenario wat de Kentekenrichtlijn beoogt te voorkomen.
9. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat hij bij een aanvraag om inschrijving in het Nederlandse kentekenregister geen nader onderzoek hoeft te doen naar de eigendomssituatie van het voertuig. De civielrechtelijke eigendomssituatie heeft geen plaats in deze bestuursrechtelijke procedure. Verweerder controleert voorafgaand aan de inschrijving wel of het voertuig een diefstalsignalering heeft in het SIS. Het land wat de signalering plaatst is verantwoordelijk voor de juistheid van die informatie. Het is aan de autoriteiten van dat land – in dit geval Frankrijk – om te verifiëren of het voertuig is gestolen en of de uitgevaardigde signalering juist blijft. Verweerder mag er op grond van de signalering dan ook van uit gaan dat de eigenaar van het voertuig conform artikel 49, tweede lid, aanhef en onder b, van de WVW, onvrijwillig de beschikkingsmacht over het voertuig heeft verloren. Verweerder heeft in dit kader overigens nog wel navraag gedaan bij de Franse autoriteiten naar de huidige stand van zaken met betrekking tot de signalering van het voertuig en zij hebben bevestigd dat de diefstalsignalering nog altijd juist is. Verweerder heeft dus zorgvuldig gehandeld. Of eiser te goeder trouw was ten tijde van de aankoop en of hij civielrechtelijk beschermd wordt door artikel 3:86 van het BW, is niet iets wat verweerder (verder) had moeten onderzoeken. Eiser zal de discussie over de eigendomssituatie moeten voeren met de Franse autoriteiten en/of met de Duitse verkoper van het voertuig.

Conclusie

10. De rechtbank concludeert dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren om het voertuig op naam van eiser te stellen en op te nemen in het Nederlandse kentekenregister.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. B.L. Meijer, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 16 juni 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De rechter is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2019:59.
2.Tweede Kamer 1990-1991, 22 030, nr. 3, p. 101-102.