Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
2.Het geschil en de beoordeling daarvan
primair:
subsidiairen
meer subsidiair:
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 17 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, werkzaam als advocaat, en haar werkgever, een maatschap van advocaten. De eiseres had een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar, met een proeftijdbeding van één maand. Na een functioneringsgesprek waarin onvrede over haar functioneren werd geuit, heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd opgezegd. De eiseres heeft vervolgens een nieuw aanbod voor een tijdelijke arbeidsovereenkomst van vier maanden ontvangen, welke zij heeft afgewezen, omdat zij dit als een verlenging van de proeftijd beschouwde. De werkgever heeft de tweede arbeidsovereenkomst niet verlengd, wat heeft geleid tot een rechtszaak waarin de eiseres vorderingen heeft ingesteld tegen de werkgever, waaronder de nietigheid van het proeftijdbeding en doorbetaling van loon.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de opzegging van de eerste arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd rechtsgeldig was en dat de eiseres niet tijdig in rechte heeft opgekomen tegen deze opzegging. De rechter heeft vastgesteld dat de werkgever niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat de eiseres niet in aanmerking komt voor de gevorderde schadevergoeding. De rechter heeft de vorderingen van de eiseres afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van de werkgever bij het beëindigen van arbeidsovereenkomsten en de noodzaak voor werknemers om tijdig juridische stappen te ondernemen bij geschillen over ontslag.