In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 4 mei 2020 een beschikking gegeven inzake de voortzetting van een crisismaatregel voor een betrokkene, geboren in 1992. De officier van justitie had op 1 mei 2020 een verzoek ingediend tot voortzetting van de op 30 april 2020 opgelegde crisismaatregel, die was gebaseerd op artikel 7:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De mondelinge behandeling vond plaats op 4 mei 2020, waarbij de betrokkene, zijn advocaat, een psychiater, de moeder van de betrokkene en een persoonlijk begeleider telefonisch werden gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel voor de betrokkene, veroorzaakt door een psychische stoornis, en dat de voortzetting van de crisismaatregel noodzakelijk is om dit nadeel af te wenden.
De rechtbank heeft de verzochte vormen van verplichte zorg, zoals het toedienen van medicatie en het beperken van de bewegingsvrijheid, toegewezen, met uitzondering van het toedienen van vocht en voeding, waar de betrokkene zich tegen verzet. De rechtbank oordeelde dat er geen minder bezwarende alternatieven zijn en dat de verzochte zorg evenredig en effectief is. De machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel is verleend voor de duur van drie weken, tot en met 25 mei 2020. De beschikking is mondeling gegeven door rechter J.P.M. Schwillens en is op 14 mei 2020 schriftelijk uitgewerkt.