In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een penthouse. Eiser, eigenaar van het penthouse in een appartementencomplex, was het niet eens met de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 765.000,-- voor het belastingjaar 2018, die was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2017. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar. Na afwijzing van het bezwaar door de heffingsambtenaar, heeft eiser beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 13 mei 2020, waarbij eiser aanwezig was en de heffingsambtenaar zich liet vertegenwoordigen door een gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk had gemaakt dat de waarde van het penthouse niet te hoog was vastgesteld. Eiser had een lagere waarde voorgesteld van € 733.694,65, maar de rechtbank volgde dit niet. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen het penthouse van eiser en de vergelijkingsobjecten.
De rechtbank verwierp de argumenten van eiser dat de vergelijkingsobjecten niet geschikt waren en dat er geen noemenswaardige verschillen waren tussen zijn penthouse en de andere woningen. Ook de stelling dat de waarde van het penthouse niet in lijn was met voorgaande jaren werd door de rechtbank niet gevolgd. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, met de conclusie dat de heffingsambtenaar de waarde van het penthouse correct had vastgesteld. De uitspraak werd niet op een openbare zitting gedaan vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.