ECLI:NL:RBMNE:2020:2114

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 774
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer na verkeersgedragingen

Op 9 juni 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De zaak betreft de oplegging van een Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (EMG) aan de eiser, die werd opgelegd na een proces-verbaal van de politie over zijn rijgedrag op 1 september 2019. In dit proces-verbaal werd vastgesteld dat de eiser zich schuldig had gemaakt aan meerdere verkeersovertredingen, waaronder het rijden met een te hoge snelheid en het niet aangeven van richting bij het wisselen van rijstrook. De politie had op basis van deze gedragingen een vermoeden van rijongeschiktheid geuit, wat leidde tot de oplegging van de EMG.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de politie voldoende feitelijke grondslag had voor de conclusie dat de eiser herhaaldelijk verkeersregels had overtreden. De eiser betwistte de bevindingen uit het proces-verbaal, maar de rechtbank oordeelde dat er geen tegenbewijs was geleverd dat de waarnemingen van de verbalisant onjuist waren. De rechtbank benadrukte dat het CBR in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, tenzij er bewijs is dat dit niet klopt.

De rechtbank concludeerde dat de EMG terecht was opgelegd, omdat de eiser herhaaldelijk gedragingen had verricht die in strijd waren met correct rijgedrag. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank gaf aan dat de kosten van de EMG voor iedereen gelijk zijn, zonder ruimte voor een belangenafweging. De uitspraak werd niet in een openbare zitting gedaan vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/774

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Sheikchote).

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (EMG) opgelegd.
Bij besluit van 7 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft via Skype for Business plaatsgevonden op 2 juni 2020. Beide partijen zijn verschenen.

Overwegingen

Feiten
1. De politie heeft een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt van het rijgedrag van eiser in zijn personenauto op 1 september 2019 op de A6, de verbindingslus van de A6 naar de A1 en de A1. Hierin is onder meer opgenomen dat eiser kort achter voor hem rijdende personenauto’s heeft gereden met een tussenafstand van drie meter of minder, dat uit trajectcontroles bleek dat hij twee maal de toegestane snelheid heeft overtreden en dat hij meermalen geen richting aangaf toen hij van rijstrook wisselde. Ter hoogte van de afrit Weesp stak eiser opeens vanaf rijstrook 2 scherp schuin over naar rechts, zonder dat hij daarbij het overige verkeer liet voorgaan.
2. Naar aanleiding van het proces-verbaal heeft de politie Midden-Nederland op
30 oktober 2019 aan verweerder een mededeling gedaan van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van de categorieën motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven.
Standpunten
3. Verweerder heeft op basis van de mededeling een EMG opgelegd. In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat voor het opleggen van een EMG alleen een vermoeden van rijongeschiktheid hoeft te bestaan. Dit vermoeden is ontstaan op basis van het proces-verbaal. Hieruit blijkt dat eiser tijdens de beschreven rit gedragingen heeft verricht als genoemd in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (Regeling). Er was sprake van:
- incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers en met verkeersregels, dat blijkt uit:
a. rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid en;
d. op te korte afstand volgen van voorliggers; en;
- een duidelijk gedrag dat in strijd is met essentiële verkeersregels en verkeersteken, te weten:
e. het gebruik van lichten en geven van signalen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij van het proces-verbaal mag uitgaan, tenzij er bewijs is dat het relaas niet klopt en hij er niet vanuit kan gaan. Eiser heeft daar geen bewijs voor geleverd, stelt verweerder. Daarnaast merkt verweerder op dat het doel van de EMG niet punitief is en dat het strafrecht volledig losstaat van de bestuursrechtelijke procedure.
4. Eiser is het hier niet mee eens. Eiser stelt dat de bevindingen uit het proces-verbaal de beslissing niet kunnen dragen. Enerzijds omdat ze overdreven zwaar zijn aangezet en omdat eiser meent dat hij ten onrechte de negatieve hoofdrol krijgt in het samenspel tussen verkeersdeelnemers op de weg. Anderzijds omdat sommige bevindingen, met name over het richting aangeven, niet kloppen. Daarnaast zijn de kosten voor de EMG in combinatie met de boetes die hij heeft gehad zo hoog, dat ze niet te rechtvaardigen zijn. Dit mede gelet op eisers neutrale rijgeschiedenis.
5. De vraag die rechtbank moet beantwoorden is of verweerder terecht een EMG heeft opgelegd. Het relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Mocht verweerder een EMG opleggen?
6. In het proces-verbaal is opgenomen dat eiser meermalen op korte afstand van zijn voorliggers reed, namelijk tijdens het wisselen van rijstrook op de A6 en op de verbindingslus A6/A1, waar eiser met een tussenafstand van drie meter of minder achter de voor hem rijdende auto ging rijden. De verbalisant zag vanuit zijn onopvallende videosurveillance auto dat eiser zijn voorligger over een afstand van duizend meter kort volgde. Het proces-verbaal beschrijft verder twee trajectmetingen waarbij de verbalisant zag dat de (gecorrigeerde) snelheid van eiser eerst 123 kilometer per uur was en daarna 126. Ook zag de verbalisant dat eiser na het bord L5 (L05-5) eerst invoegde zonder richting aan te geven en daarna van rijstrook wisselde zonder richting aan te geven.
7. Deze geverbaliseerde waarnemingen bieden in beginsel voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat eiser tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht die nodig zijn om een EMG op te leggen. Dat eiser op andere momenten wel richting heeft aangegeven en dat andere verkeersdeelnemers ook manoeuvres maken, maakt dat niet anders. Uitgaande van de beschreven feiten in het proces-verbaal maakten geen van die manoeuvres dat eiser tot het beschreven gedrag werd gedwongen. Door eisers snelheidsovertredingen en te korte afstand tot voorliggers was er op zichzelf al een incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers. Eiser heeft overigens de snelheidsovertredingen niet betwist.
8. Wat betreft eisers betwisting van de manoeuvre van zijn voorligger, geen richting aangeven en kleven, overweegt de rechtbank dat de hoogste rechter voor dit soort gevallen heeft bepaald dat een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. [1] Dat geldt ook voor de rechter. Dit tegenbewijs is er niet. Dat eiser meent dat zijn rijgedrag geen bumperkleven inhield, maakt niet dat de feitelijke waarneming van de verbalisant onjuist is. Ook heeft de verbalisant twee maal aangegeven dat eiser geen richting aangaf. Bij andere manoeuvres is dit niet opgeschreven. Dit duidt er op dat de verbalisant objectief is geweest in zijn waarneming. In het overige dat is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen in het proces-verbaal van 29 september 2019 is opgenomen.
10. Eiser stelt dat het besluit is genomen op basis van emotie. De agent zou hebben gezegd dat hij vond dat eiser altijd zo reed en daarom hem zou aanmelden voor een EMG-cursus. Deze stelling heeft eiser niet onderbouwd. Overigens was er feitelijk ook sprake van meer gedragingen achtereen tijdens de rit en in zoverre strookt dit met de strekking van de gestelde opmerking van de verbalisant. Als de opmerking gedaan zou zijn, leidt dit er dan ook niet toe dat de gerelateerde bevindingen onjuist zijn. Eisers stelling treft dan ook geen doel.
11. De wet schrijft dwingend voor wanneer verweerder een EMG moet opleggen. Gelet op de gedragingen van eiser zoals weergegeven in het proces-verbaal heeft hij herhaaldelijk gedragen verricht tijdens een rit in strijd met correct rijgedrag. Daarom moest verweerder een EMG opleggen. De kosten daarvan zijn voor iedereen gelijk. Daarbij heeft verweerder geen ruimte voor een belangenafweging. Dat eiser ook strafrechtelijk is beboet maakt dat niet anders omdat het hier niet om een straf gaat.
12. Verweerder heeft de EMG-cursus dus terecht opgelegd.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 9 juni 2020 gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak
te tekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage wettelijk kader

Artikel 130, eerste lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) bepaalt dat de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, van de WVW 1994 bepaalt dat het CBR indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid besluit. Deze regeling is de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (de Regeling).
Artikel 2, eerste lid, van de Regeling, bepaalt dat een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling bepaalt dat feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, kunnen blijken uit eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie.
Op grond van artikel 14, eerste lid, onder a, van de Regeling besluit het CBR tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag.
In bijlage 1, onder A “rijvaardigheid en rijgedrag”, onderdeel III “rijgedrag”, is, voor zover hier van belang, vermeld:
3. Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer, dat blijkt uit:
a. a) rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid en
d) op te korte afstand volgen van voorliggers;
4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:
e. het gebruik van lichten en geven van signalen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juli 2018 (